
1. Voorafgaande opmerkingen
2. De Verbonden die door God gesloten werden
3. De Wet
4. Wat de Evangeliën ons leren aangaande het houden van de Wet
5. Het onderwijs van de Apostelen der Besnijdenis aangaande het houden van de Wet.
6. Het onderwijs van Paulus aangaande het houden van de Wet
7. De Wet der geboden en het handschrift van Ef. 2:15 en Kol. 2:14.
8. Paulus bewijst met daden dat hij de instellingen van de Wet houdt.
9. Samenvatting en Besluit
Slotwoord
Aanhangsel N° 1. Natie — Volk
Aanhangsel N° 2. Kunnen er nog bloedige offers zijn in een beschaafde samenleving?
Aanhangsel N° 3. Ezechiëls tempel en tempeldienst
1. Voorafgaande Opmerkingen. ↑
« Ik heb verkoren de weg der waarheid ». Ps. 119:30.
Ieder mens die de een of andere zaak onderzoekt, gehoorzaamt, bewust of onbewust, aan zekere principes, regels of methoden. Het resultaat van het onderzoek hangt, tenminste gedeeltelijk, van dit a priori af, en het is dus wenselijk zich goed rekenschap te geven door wat men zich laat leiden.
Voor wat de volgende studie betreft, is het onze bedoeling de « wetenschappelijke » methode te volgen, de methode namelijk die in het algemeen in de moderne tijden toegepast wordt door de geleerden die de natuurkundige verschijnselen onderzoeken. Het is door de toepassing dezer methode dat men tot een verbazende ontwikkeling gekomen is van de natuurwetenschappen en van hun toepassingen.
We hebben elders uiteengezet waarin deze methode bestaat (1), ons beroepende op verklaringen van de voornaamste mannen van de hedendaagse wetenschap. Het is inderdaad nodig goed in te zien welke de kenmerken dier methode zijn, want er bestaat in deze een zekere verwarring, vooral bij hen die ze in andere domeinen, b.v. bij de studie van de Schriften, hebben willen toepassen (2). We beperken ons hier en vatten die methode als volgt samen:
|
1. |
Geloof in de eenheid en de waarheid van het onderwerp van de studie. |
|
2. |
Studie van de verschijnselen, zonder vooropgestelde mening, en proeve van synthese. |
|
3. |
Geloof in de resultaten. |
Het algemene kenmerk van de houding van hem die deze methode toepast, moet zijn: liefde tot de waarheid ten koste van alles. Hij moet dus ootmoedig buigen voor de feiten en, indien nodig, de resultaten opofferen waartoe men tot dan toe gekomen was. Dus natuurlijk ook elke voorlopige eigen mening. Dit wil niet zeggen dat al het geen men vroeger aanvaard had nu wegvalt. Er blijft gewoonlijk iets, of zelfs zeer veel over, van het geen men reeds verworven had, en dit wordt nu duidelijker en komt de waarheid meer nabij.
Deze methode is dus in tegenstelling met andere methoden die steunen op geloof in een menselijke autoriteit of voor goed aanvaarden wat reeds bereikt werd.
Men beschuldigt dikwijls de onderzoekers, die de wetenschappelijke methode toepassen bij de studie van de Schrift, van hoogmoed, want, zegt men, ze beweren alles beter te weten dan zekere autoriteiten. In feite zou deze beschuldiging alleen gericht mogen worden tot hen die deze methode niet volkomen toepassen. Want men heeft de geleerden die nieuwe oplossingen voorstellen — welke soms in grote mate afwijken van reeds bestaande opvattingen — nooit van hoogmoed beschuldigd, ten minste als ze, door nieuwe waarnemingen, er op konden wijzen dat de vroegere theorieën moesten herzien en gewijzigd worden. Het is overigens alleen op deze wijze dat men vooruitgang gemaakt heeft in de wetenschap.
De volkomen toepassing van de wetenschappelijke methode vermijdt dus zowel de klip ener vreemde autoriteit als die van de persoonlijke autoriteit. We herhalen dat een diep ootmoedige houding noodwendig is, een opofferen van eigen voorlopige overtuiging, een ware liefde tot de waarheid.
Laat ons nu wat verder ingaan op het belang van de gevolgde methode in het geval van de Schriftstudie. Onder de indruk van de snelle vooruitgang van de natuurwetenschap, hebben talrijke theologen willen toepassen wat ze dachten de wetenschappelijke methode te zijn. Ze meenden dat het bijzonderste kenmerk was de afwezigheid van alle vooropgestelde gedachte en dat de Bijbel dus onderzocht en gecritiseerd moest worden zoals gelijk welk menselijk geschrift. Eigenlijk namen ze dan reeds een grondleggende beslissing en steunden ze op een a priori — een van te voren aanvaard iets — dat een overwegende invloed zou hebben op de bekomen resultaten.
Ook heden nog gebeurt het dikwijls dat de wetenschappelijke methode niet goed begrepen wordt, want men vergeet dat ze een aanvangs- a priori niet verbiedt. Alle wetenschap steunt noodzakelijk op een of meerdere postulaten, d.i. vooropgestelde, niet bewijsbare stellingen. En dit, om de fundamentele reden dat de mens uit zich zelf het absolute niet kan bereiken. Al wat hij kan doen is, uitgaande van zekere veronderstellingen, een systeem te vormen dat zo goed mogelijk al de resultaten zijner waarnemingen groepeert. In de natuurwetenschappen moet men, vóór alles, geloven in het bestaan van een reële wereld, die een eenheid vormt en door verstaanbare wetten wordt bestuurd. Men moet van nabij de buitengewone pogingen gevolgd hebben die de fysicus doet om een volledig systeem op te bouwen, niettegenstaande waarnemingen die schijnen te wijzen op tegenstrijdigheden (3), om zich een denkbeeld te vormen van zijn geloof in de eenheid van de schepping. En zonder een dergelijk geloof zou hij de nodige inspanning niet kunnen doen om tot een voldoeninggevend systeem te komen. Hij zou ten slotte het bestaan van tegenstrijdigheden en van het irrationele in de natuur aanvaarden. Het is alleen bij de studie van de verschijnselen die hij waarneemt dat alle vooropgestelde gedachte zorgvuldig moet vermeden worden.
Maar indien een voorafgaande geloof onontbeerlijk is, dan moet men het ten minste goed kiezen. Nu heeft men bij de poging de wetenschappelijke methode toe te passen op de studie van de Schrift een dubbele fout begaan: 1. men heeft niet ingezien dat een a priori nodig was, en 2. men heeft echter onbewust een a priori aanvaard dat niet tot de Waarheid kon leiden: de twijfel aan de volkomen ingeving van de Schrift. Want als men van die twijfel uitgaat, is het onmogelijk in te zien dat de Schrift de juiste uitdrukking is van Gods Woord, zelfs indien dit werkelijk het geval is. Het is slechts door middel van het a priori van een voorafgaand geloof in de volkomen ingeving, dat deze « werkhypothese » kan bevestigd of verworpen worden.
Een zeker aantal theologen hebben het geloof in de volkomen ingeving van de Schrift behouden en zien dus de Bijbel aan als norm, ten minste in principe. Maar nu komt het er op aan hoe men moet te werk gaan, wil men de wetenschappelijke methode toepassen, bij het studeren van de tekst, dus bij de exegese. Dit stadium stemt overeen met het waarnemen en de studie van de verschijnselen door de man van wetenschap. Hier valt nu alle a priori weg, en ook alle menselijke autoriteit. Om voortgang te maken moet men steeds nieuwe waarnemingen doen zonder vooropgestelde mening. En steeds moet men ook bereid zijn op te offeren wat niet meer kan gehandhaafd worden.
Soms kan een dergelijke houding aanleiding geven tot een omwenteling. Onder de klassieke voorbeelden vermelden we alleen de revolutie veroorzaakt door het aannemen van de helio-centrische opvatting en die van het relativisme. Ook in verband met de Schrift waren er omwentelingen, zoals die van de Reformatie. Doch vermits het bestudeerde onderwerp in veel grotere mate en op veel intiemere wijze beslag legt op de mens, valt het hem gewoonlijk veel moeilijker, zijn godsdienstig « systeem » te herzien en te verbeteren. Zij die een systeem hadden vaargesteld dat in zekere opzichten de waarheid meer nabij kwam, zijn er soms in geslaagd een zeker aantal aanhangers rond zich te scharen; doch de geschiedenis leert ons dat dergelijke groepen, groot of klein, zich weer in hun eigen systeem opsluiten. Het gevolg is dus dat er een massa godsdienstige groeperingen zijn ontstaan die elk hun zienswijze behouden, hetzij op zeer strenge wijze, hetzij met zekere kleine wijzigingen. Het is dan steeds het systeem dat de norm vormt. Elk voorstel dat niet met deze « norm » overeenkomt wordt automatisch verworpen, meestal zonder nieuw onderzoek van de Schrift.
In sommige gevallen beweert men dat een bepaalde mens af een bepaalde gemeenschap daar God is uitverkoren om de Schrift uit te leggen. Men zou dus, vóór alles, in die autoriteit moeten geloven en er zich aan onderwerpen. Indien een dergelijke uitverkiezing werkelijk Gods werk ware, dan zou er in principe niets tegen zijn die autoriteit te aanvaarden, vermits ze eigenlijk die van God zou zijn en geen menselijke. Doch dan zou het voorgestelde systeem volmaakt moeten zijn en geheel moeten overeenstemmen met de Schrift.
In de tegenwoordige studie stellen we ons voor op wel bewuste wijze de wetenschappelijke methode te volgen, uitgaande van het geloof in de volkomen ingeving van de Schrift en deze dus aanziende als de enige norm voor de uitleg. Doch we houden zoals in de wetenschap, zeer ernstig rekening met de resultaten die anderen reeds bekomen hebben en van de dogma's die daar menselijke groepen worden voorgesteld. We menen dus dat het geschreven Woord het geschreven Woord moet uitleggen en moet toelaten een « systeem » te vormen dat zo getrouw mogelijk de ganse geopenbaarde Waarheid weergeeft, doch dat dit « systeem » steeds verbeterd en vervolledigd moet warden. Zoals bij de natuurkunde zou er een samenwerking moeten zijn tussen allen die de wetenschappelijke methode toepassen.
Wij voegen hier nog bij, om misverstand te vermijden, dat de vergelijking met de wetenschap in zekere opzichten gebrekkig is. Om een zekere kennis van de natuur te verkrijgen zijn onze menselijke vermogens voldoende. Doch indien de Schrift de getrouwe uitdrukking van Gods Woord is, dan is een duidelijk verstaan van dit Woord, uitgaande van het geschreven symbool, alleen mogelijk als Gods Geest zelf ons leidt en ons verstand verlicht.
Wij bieden in het volgende zekere resultaten van een bijzondere studie aan (4) en verzoeken om opbouwende kritiek van hen die ook geloven in de volle ingeving van de Schrift en die dit document zelf als enige norm aanvaarden voor de uitleg, doch rekening houdende met reeds bekomen resultaten. Men verwerpt dan alle wetenschappelijke, filosofische en kerkelijke normen, d.w.z. alles wat de mensen ons als norm zouden willen opdringen. We begrijpen zeer goed dat men heel voorzichtig wenst te wezen alvorens zekere oude begrippen te wijzigen of te verwerpen, doch men mag verwachten dat men zich onderwerpe aan feiten die een dergelijke herziening nodig maken.
Ten einde het wetenschappelijk en intellectueel uitzicht van bovenstaande enigszins te wijzigen, zij het wel verstaan dat ons doel niet alleen het verkrijgen van een zekere intellectuele voldoening is, doch vooral het beter leren kennen van de Heere Jezus Christus zelf, waarvan de gehele Schrift spreekt. Dat onze liefde tot de Waarheid dus eigenlijk onze liefde tot de Heere is, aan Wie we al onze voorlopige gedachten en opvattingen willen overgeven. De juistere kennis van hetgeen God ons wil openbaren moet ons leiden tot een meer volmaakte geestelijke gemeenschap met Christus, dus tot een diep geestelijk leven.
In ons Slotwoord zullen we iets zeggen over het praktisch belang van deze studie.
Voetnoten
[1] Zie LA SCIENCE, LA RAISON ET LA FOI. Presses universitaires de France.
[2] We hebben dit uitvoerig behandeld in ons werk LA REVELATION DIVINE; Delachaux et Niestle en in de Nederlandse uitgave DE OPENBARING GODS, Uitgeversmaatschappij Holland.
[3] Zie hierover LA SCIENCE, LA RAISON ET LA FOI, blz 128.
[4] Deze resultaten vormen een harmonisch geheel met de uitslagen van meerdere andere studiën die we in onze vorige werken hebben uiteengezet en waarheen we in de tekst verwezen hebben.
2. De Verbonden die door God Gesloten Werden. ↑
1. Het verbond met Noach, zijn zaad en alle levende wezens.

Dit verbond wordt vermeld in Gen. 6:18 en 9:9 — 16. Het is een onvoorwaardelijk verbond: Noach moet niets doen. Dit verbond omvat Gods belofte dat er geen vloed meer zou zijn om de aarde de verderven. Dit verbond is « eeuwig » (aionisch). (1).

2. Het verbond met Abram.

In Gen. 15:18 lezen we: « Ten zelfden dage maakte de Heere een verbond met Abram; zeggende: Aan uw zaad heb ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath ». Abram heeft geen voorwaarde te vervullen. Geen aanduiding wordt gegeven aangaande de tijd.

3. Het verbond met Abraham toen hij 99 jaar oud was.

Verwijzende naar Gen. 17:4 — 6 tekenen we de voornaamste punten op:
|
« Gij zult tot een vader van menigte der volken worden ». « En ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen ». |
|
Geen voorwaarde moet vervuld worden. Dit verbond was reeds in Gen. 12:1 — 3 aangekondigd. Het omvat ook de zegening van alle geslachten des aardrijks in Abraham. Gen. 13:15 — 17 leert ons zeer duidelijk dat de belofte het Land betreft, dat Abraham met zijn ogen zag en doorwandelde. De bezitting is aionisch (2), strekt zich uit tot de toekomende aioon. Volgens Gen. 13:16; 15:5; 22:17; 26:4 zal er een aards zaad en een hemels zaad zijn. In verband met dit laatste, wordt Abrahams geloof tot gerechtigheid gerekend.

4. Het verbond met Abraham en zijn zaad.

Gen. 17:7 — 14 zegt:
|
« En ik zal mijn verbond oprichten tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u. En ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting. Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten. Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde. ..... en mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond. En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft mijn verbond gebroken. » |
|
De enige voorwaarde is de besnijdenis des vlezes voor Abraham en zijn aardse zaad, ook in de toekomende aioon, als het het gehele land Kanaän zal bezitten. God belooft het gehele land Kanaän als aionische bezitting. Het verbond is aionisch, en blijft van kracht gedurende de toekomende aioon, als de belofte zal verwezenlijkt worden.
Hetzelfde verbond wordt bevestigd t.o.v. Izak (Gen. 17:19) en Jakob (Gen. 48:4; Ex 6:4 en vele andere schriftplaatsen verwijzen er naar). Na het beproeven van Abrahams geloof worden die verbonden met Abraham bevestigd en nog nauwer bepaald: « Voorzeker zal ik u grotelijks zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan de oever der zee is; en uw zaad zal de poorten zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde..... ». (Gen. 22:17, 18). Dit verbond zal « tot in de aioon » niet door God verbroken worden (Richt. 2:1).

5. Het verbond met de Zonen Israëls toen God ze uit Egypteland voerde.

In Ex. 19:4 — 6 lezen we:
|
« Gijlieden hebt gezien wat ik de Egyptenaren gedaan heb; hoe ik u op vleugel en der arenden gedragen, en u tot mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk mijn stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is mijn. En gij zult mij een priesterlijk koninkrijk, en een heilig volk zijn. » |
|
Nadat Mozes al deze woorden had gesteld voor de oudsten van het volk, antwoordde al het volk gelijkelijk: « Al wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen ». (Ex. 19:8 en 24:3, 7). Na deze belofte nam Mozes het bloed van jonge ossen, sprengde het op het volk en zei: « Ziet, dit is het bloed des verbonds, hetwelk de Heere met ulieden gemaakt heeft over al die woorden » (Ex. 24:8 en Heb. 9:20). Dit verbond werd later vernieuwd (Deut. 29).
Het is van groot belang er op te letten dat dit verbond geheel verschillend is van de vorige. Dit wordt uitdrukkelijk gezegd in Deut. 5:2, 3:
|
« De Heere, onze God, heeft een verbond met ons gemaakt aan Horeb. Met onze vaderen heeft de Heere dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij, die hier heden allen levend zijn. » |
|
De volgende teksten verwijzen naar dit bijzonder verbond:
|
Deut.4:13: « Toen verkondigde hij u zijn verbond, dat hij u gebood te doen, de tien woorden ». |
|
|
Jer. 31:32: « Niet naar het verbond, dat ik met hunne: vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hunne hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij vernietigd hebben ». Zie ook Heb. 8:9. |
|
|
Gal. 4:24: « Hetwelk dingen zijn, die een andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden, het een van de berg Sinaï, tot dienstbaarheid barende ». |
|
Tussen het verbond met Abraham en dat van Sinaï (en het geven van de wet) verliepen er 430 jaren (Gal. 3:17). Nergens wordt gezegd dat het verbond van Sinaï aionisch is.

6. Het verbond des vredes met Pinehas en zijn zaad.

Pinehas, zoon van Eleazar, zoon van Aäron, de priester, had door zijn goddelijke ijver de zonen Israëls van de afgoderij behouden. Daarom moest Mozes hem zeggen: « Zie, ik geef hem mijn verbond des vredes. En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond des eeuwigen (aionischen) priesterdoms » (Num. 25:12, 13). Zie ook Ezech. 40 tot 48. Er is dus sprake van een priesterschap dat de gehele toekomende aioon door zal duren.

7. Het verbond met David.

In 2 Sam. 23:5 zegt David: « Nochtans heeft hij mij een eeuwig (aionisch) verbond gesteld ». En in Ps. 89 lezen we: « Ik heb een verbond gemaakt met mijn uitverkorene; ik heb mijn knecht David gezworen: ik zal uw zaad tot in eeuwigheid (gedurende de duur van de aioon) bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. » Zie ook 2 Sam. 7:16. Al kunnen dergelijke profetieën een geestelijke vervulling hebben, dit belet niet dat er in de eerste plaats een letterlijke vervulling op aarde is.
Dit toekomende koningschap wordt nog bevestigd door schriftplaatsen zoals Jes. 55:3 — 4 — waar David een vorst en gebieder van de volken genoemd wordt —, Ezech. 34:24 en 37:24, 25. Dit verbond zal de Heere niet ontheiligen, noch veranderen, zelfs als de kinderen van David de wet verlaten en de geboden niet houden. (Ps. 89:35).

8. Het nieuwe verbond met het huis van Israël en met het huis van Juda.

Vooral Jeremia spreekt ons over dit verbond in tegenstelling met het oude verbond met de kinderen Israëls gesloten toen God ze uit Egyptland voerde: « Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken » (Jer. 31:31). En hij voegt er aan toe: « Maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël maken zal spreekt de Heere: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven » (v. 33 en Ezech. 36:25 — 26). Dit zal verwezenlijkt worden als het huis Israëls terug in zijn land zal gebracht zijn (Ezech. 36:24,28; 37:21,22,25). De Heere zal hen een nieuw hart en een nieuwe geest geven en ze zullen in Gods inzettingen wandelen en zijn rechten bewaren en doen (Ezech. 36:26,27; 37:24).
Dit verbond, in overeenstemming met dat van Pinehas, zal een verbond van aionische vrede zijn (Jes. 55:3; 61:8; Jer. 32:40; Ezech. 16:60; 34:25; 37:26). Gods heiligdom (de tempel) zal tot aan het einde van de aioon in hun midden zijn (Ezech. 37:26; 41 tot 47).
Laat ons nu bovenstaande samenvatten.
Het blijkt dat al de verbonden met Abraham en zijn aards zaad, met Pinehas en David, en ook het nieuwe verbond met Israël en Juda elkander aanvullen en dat de volle verwezenlijking van de beloften in de toekomende aioon zal plaats hebben. Al kunnen vele dingen aangemerkt worden als voorstelling van geestelijke en hemelse werkelijkheden, toch moet men ook besluiten tot een aardse vervulling. Men lette b.v. op het volgende:
|
1. |
Het gaat over het land dat Abraham bewoond had, doch dat zal uitgebreid worden tot aan de Eufraat. |
|
2. |
Een menigte volken zullen onderworpen worden aan één hoofd. |
|
3. |
Er is sprake van de besnijdenis des vlezes, van een priesterdom, van een tempel en van godsdienstige ceremoniën waarvan Ezechiël een nauwkeurige beschrijving geeft. |
|
4. |
Deze verbonden zijn aionisch en blijven dus bestaan tot op het einde van de toekomende aioon. |
|
5. |
Doch in contrast met deze groep verbonden, staat het niet-aionisch verbond dat gesloten werd toen het volk Israël Egypte verliet, het verbond van Sinaï. Dit bijzonder, tijdelijk verbond wordt vervangen door het nieuwe verbond, het verbond des vredes, dat ook de vorige aionische verbonden omvat. |
We moeten nu de kenmerken van dit « oude verbond » onderzoeken en nagaan waarin het van de andere verschilt. Vooreerst, zoals we reeds opmerkten, werd het 430 jaren na dat van Abraham gesloten en betrof het het volk Israël na zijn uittocht uit Egypte. De andere verbonden spraken niet van voorwaarden die zouden moeten vervuld worden (behalve de besnijdenis) opdat de beloften zich zouden verwerkelijken. De vervulling is dus zeker. Doch het sinaïtisch verbond eiste van de zonen Israëls te luisteren naar Gods stem, het houden van het verbond, het waarnemen van de geboden.
Lev. 26:14 — 39 maakt het duidelijk wat er zou gebeuren indien ze de woorden Gods niet zouden gehoorzamen, de wetten zouden verachten, indien hun ziel van Gods rechten zou walgen en zijn verbond verbreken. De vervulling hing dus af van hun gedrag.
De andere verbonden, en in het bijzonder het nieuwe verbond, legden de nadruk op hetgeen God zou doen, dus op zijn genade. Het sinaïtisch verbond sprak niet over een werking Gods. Mozes gaf slechts een lijst van hetgeen de Heere van hen verlangde. Toch hadden de Israëlieten moeten weten dat ze steeds op God moesten rekenen om te kunnen doen hetgeen Hij vroeg. Zie b.v. Deut. 8:1 — 18. Wat deden nu de kinderen Israëls? Hun onmacht erkennen? Neen, het ganse volk antwoordde: « Al wat de Heere gesproken heeft, zullen we doen ». Door dit verbond nam Israël op zich alles te volbrengen, blijkbaar zonder op God te steunen.
Nu moeten we ook onderzoeken of het nieuwe verbond waarover Jeremia handelt, hetzelfde verbond is als dat in het N.T. vermeld wordt. We vinden de uitdrukking « nieuw verbond » in de volgende schriftplaatsen: Mat. 26:28 (3) (en overeenstemmende plaatsen Mark. 14:24; Luk. 22:20); 1 Kor. 11:25; 2 Kor. 3:6: Heb. 8:8; 9:15; 12:24. De volgende teksten, die ook over een verbond spreken, moeten ook in aanmerking genomen worden: Rom. 11:22; Gal. 4:24; Heb. 7:22; 8:6,10; 10:16, 29; 13:20.
Het is duidelijk dat al de teksten uit de brief aan de Hebreeën hetzelfde verbond betreffen, het aionisch verbond (Heb. 13:20), en dat het gaat over hetzelfde verbond waarover Jeremia handelt. Vermits deze brief aan Hebreeën gericht is, is er goede overeenstemming met de woorden van Jeremia, die zegt dat het gesloten wordt met het huis van Israël en het huis van Juda.
Voor wat betreft het nieuwe verbond van Mat. 26:28 lezen we dat 't gesloten werd door de Heere, in zijn bloed. (4). Het is dus hetzelfde verbond als dat van de brief aan de Hebreeën. Het oude verbond werd gemaakt « ten dage, als ik hen bij de hand nam, om hen uit Egypteland te leiden » (Heb. 8:9), dus bij het eerste Pascha, terwijl het nieuwe verbond gesloten werd bij het Pascha waar het Lam Gods geofferd werd (Mat. 26:17 — 20). Luk. 22:20 zegt ons dat de drinkbeker, na de maaltijd, het bloed van het nieuwe verbond voorstelde. Het was de derde drinkbeker van het Joodse Pascha, de « drinkbeker der dankzegging » van 1 Kor. 10:16. Alle aanwezigen waren Joden, want geen onbesnedene mocht aan dit feest deelnemen (Ex. 12:43 — 49). Het evangelie van Johannes, vooral gericht tot niet-joden, maakt geen melding van het nieuwe verbond.
Laat ons nu de brieven van Paulus nagaan. Rom. 11:27 is een aanhaling van Jer. 31:34 en spreekt over Israël. Het betreft dus nog steeds hetzelfde nieuwe verbond met het huis van Israël en het huis van Juda. In 1 Kor. 11:25 haalt de apostel de woorden aan van Luk. 22:20 en verwijst dus ook naar het Joodse Pascha en hetzelfde verbond. Hij spreekt in dit schriftdeel tot Christen-Joden zoals 1 Kor. 10:1 — 5 het duidelijk maakt.
Er blijft dan nog alleen over 2 Kor. 3:6, waar het contrast tussen de « letters op stenen gegraveerd » — de bediening des doods van Mozes — en de brief van Christus — de bediening des Geestes —, ons toont dat het ook hier over hetzelfde verbond gaat, tegenover het oude sinaïtische verbond.
Men kan dus zonder aarzelen besluiten dat het N.T. steeds over het nieuwe verbond met het huis van Israël en met het huis van Juda spreekt, dat zijn volle uitwerking zal krijgen gedurende de toekomende aioon van het Koninkrijk op aarde. We zien dus dat er hier een grote moeilijkheid is voor de overgeleverde opvatting, volgens dewelke het nieuwe verbond de « Kerk » en niet Israël betreft, vermits het nieuwe verbond waarvan O.T. en N.T. spreken alleen gesloten wordt met het huis van Israël en met het huis van Juda. Deze moeilijkheid tracht men te overwinnen door de Schrift te « vergeestelijken », en door de naam « Israël » te geven aan de gezamenlijke christenen. Als men de Schrift zonder vooropgezette mening wil uitleggen, kan dit niet aanvaard worden, al was het maar omdat deze groep christenen geen natie vormt. En daarbij ontneemt men aan de natie Israël al de uitdrukkelijke, onveranderlijke, aionische beloften, die alleen tot haar gericht waren. De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk (Rom. 11:29). We hebben ook reeds vermeld waarom we verplicht zijn te geloven in de aardse vervulling van de profetie.
We behandelen hier niet de vraag welk verband er bestaat tussen het nieuwe verbond en de volken, want dit valt buiten het plan van dit geschrift (5).
Voetnoten
[1] De grondtekst gebruikt het woord « olam », dat niet « eeuwigheid » betekent, doch een lange periode van de wereldgeschiedenis. Het overeenstemmende Griekse woord is « aioon ». Luk. 20:34,35 stelt « deze » aioon tegenover « die » aioon, d.i. de toekomende. Als men rekening houdt met al de gegevens van de Schrift, omvat de verwerkelijking van Gods voornemen 5 aionen. Zie DE TIJDEN DER EEUWEN door G.J.P. en Aanhangsel van ons werk HET GODDELIJK VOORNEMEN. We bevinden ons nu in de derde aioon, die Paulus de « boze » aioon noemt (Gal. 1:4). De profeten van het O.T. spreken zeer veel over de opdracht van de natie Israël — op aarde — gedurende de toekomende aioon, die van het Koninkrijk. De volgende (vijfde) aioon is die van de nieuwe hemel en aarde (of nieuwe schepping) (Op. 21). Zie ook de voorstelling aan het einde van dit opstel.
[2] Gen. 13: 15 heeft in de Hebreeuwse tekst « ed olam », wat betekent: gedurende de gehele olam.
[3] Een aantal handschriften laten het woord « nieuw » weg in Mat. 26:28, doch men vindt het in de overeenstemmende teksten.
[4] Het bloed van het nieuwe verbond werd gestort op Golgotha. De Griekse tekst van Heb. 8:8 (aanhaling van Jer. 31) toont, door het gebruik van het werkwoord « sunteleo », dat dit verbond eerst ten volle verwezenlijkt wordt wanneer het huis van Israël en het huis van Juda weer Gods volk zullen vormen.
[5] Dit is behandeld in HET GODDELIJK VOORNEMEN en in HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.
We hebben gezien dat het aionisch verbond met Abraham en zijn zaad de besnijdenis des vlezes voorschreef. Bij het verlaten van Egypte gaf de Heere aan het volk Israëls als aionische inzetting het Pascha (Ex. 12:14). Later ontving dat volk een volledig wetboek door bemiddeling van engelen (Deut. 33:2; Hand. 7:53; Gal. 3:19) en van Mozes. Deze wet kan men onderverdelen in:
|
1. |
De algemene geboden (Ex. 20:1 — 26). |
|
2. |
De wetten die het sociale leven regelden (Ex. 21:1 — 24:11). |
|
3. |
De godsdienstige inzettingen (Ex. 24:12 — 31:18). |
Doch de Wet vormt een geheel. Ze werd, in haar eindvorm, gegeven aan een natie, dus een groep mensen die in een bepaald land wonen, onder hetzelfde bestuur (1).
Deze wet, zoals het gehele O.T., hangt aan het grote en eerste gebod: « Zo zult gij de Heere, uw God, liefhebben met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uw vermogen » (Deut. 6:5) en aan het tweede, daaraan gelijk: « Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven » (Lev. 19:18) (2).
Laat ons nu onderzoeken of de Schrift ergens zegt dat deze Wet eens zal te niet gedaan worden. Voor wat de algemene geboden betreft, bestaat er geen goede reden om te veronderstellen dat ze niet zo lang van kracht zullen zijn als het volk Israël een « heilige natie » zal vormen, die God toebehoort (Ex. 19:5). De sociale wetten zijn, in het algemeen, slechts toepasselijk als het volk zich in zijn land bevindt. Zoals andere schriftdelen het ons aantonen, kunnen deze wetten enigszins gewijzigd en aangepast worden aan nieuwe levensomstandigheden. Dit zal het geval zijn bij Israëls nationaal herstel, dat volgens de profetieën moet plaats grijpen aan het einde van de tegenwoordige aioon, en ook gedurende de toekomende aioon, als de profetieën vervuld zullen worden. (3).
Het zijn echter vooral de godsdienstige inzettingen die onze aandacht vragen, en allereerst de besnijdenis des vlezes, die het houden van de ganse wet tot gevolg heeft. Doch alvorens dit onderzoek in te stellen, is het wenselijk een en ander te zeggen over de reden van het bestaan van deze inzettingen.
In het algemeen gesproken, is het duidelijk dat ze zichtbare voorstellingen zijn van geestelijke werkelijkheden. Zo stelt de besnijdenis van het vlees, die van het hart voor. Deze wordt vereist in Deut. 10:16, en Jer. 4:9; 9:25, 26 legt er de nadruk op. Israël moest de Heere « vrezen », in zijn wegen wandelen, de Heere liefhebben en dienen met zijn gehele hart en zijn gehele ziel (Deut. 10:12 — 16).
Het Pascha was ter herinnering aan de verlossing van het volk uit Egypte, die zelf een symbool was van de geestelijke verlossing door het bloed van het Lam. De tabernakel sprak in al zijn onderdelen van de weg tot God door middel van een Behouder, die zichzelf opoffert. Sommige offeranden stelden dit offer voor, andere de overgave van de mens in Gods hand of de herstelling van een onrecht, ofwel een losprijs, een verzoening, een gemeenschap, een boetedoening, enz.
De profeten hebben er dikwijls op gewezen dat die ceremoniën geen zin hebben, en zelfs voor God een afschuw zijn, als ze niet overeenstemmen met een innerlijke gezindheid die zich aan de geestelijke inhoud van de wet aanpast, met een grote liefde voor God (4). Die profeten hebben zich soms zo scherp uitgedrukt, dat sommigen hieruit begrepen hebben dat de ceremoniën eigenlijk nooit door God voorgeschreven werden en dat de kinderen Israëls zelfs nooit de besnijdenis des vlezes hadden moeten toepassen.
De godsdienstige feesten stonden in verband met belangrijke gebeurtenissen van geestelijke betekenis in de geschiedenis van Israël. De brief aan de Hebreën leert ons dat de ceremoniën zinnebeelden zijn van hemelse werkelijkheden, en dat het met handen gemaakte heiligdom een tegenbeeld is van het ware (Heb. 9:23, 24). Zo heeft de wet slechts een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf van de hemelse dingen (Heb. 8:5; 10:1).
Men kan goed begrijpen dat dergelijke zichtbare voorstellingen nodig zijn voor mensen die nog niet genoeg ontwikkeld zijn, om ze te onderwijzen en Gods wil te doen kennen (Rom. 2:17, 18).
Wat zegt de Schrift nu over het blijven bestaan van deze inzettingen?
De besnijdenis des vlezes werd reeds vereist door het verbond met Abraham en zijn zaad, zoals we gezien hebben. En dit verbond was aionisch (Gen. 17:7) en zal van kracht blijven gedurende de ganse toekomende aioon, wanneer de heilige natie Israël het land van Kanaän zal bezitten. Dit verbond werd niet vervangen door het nieuwe verbond. De besnijdenis des vlezes blijft dus verplicht voor de zonen Israëls, ten minste zolang ze Gods volk zijn.
Het Pascha dat bij de uittocht uit Egypte ingesteld werd, vinden we ook in een aionisch verbond (Ex. 12:14). Toen de Heere voor de laatste maal dit feest vierde met de twaalf apostelen der besnijdenis, zei hij: « En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op die dag, wanneer ik met u ze nieuw zal drinken in het koninkrijk mijns Vaders ». De Heere had bevestigd dat dit koninkrijk, van hemelse oorsprong (5), zou bestaan op aarde. In Mat. 5:5 zegt Hij dan ook dat de zachtmoedig en de aarde zullen beërven. En als de apostelen hem vragen, na zijn opstanding en 40 dagen onderwijs over het koninkrijk Gods, of hij het koninkrijk voor Israël in die tijd zou wederoprichten, antwoordde de Heere hun niet met een terechtwijzing, doch met de opmerking dat het hun niet toekwam de tijden en gelegenheden te weten die de Vader in zijn eigen macht heeft gesteld (Hand. 1:3 — 7).
Het Pascha vinden we ook in de lijst van de godsdienstige instellingen van Ezech. 45, die door de heilige natie moeten gehouden worden in de toekomende aioon.
Terwijl het Sinaïtische verbond niet aionisch is, spreken al de profeten, die zo de nadruk leggen op de geest van de wet, over het houden van de godsdienstige instellingen, doch het is vooral Ezechiël die ons een nauwkeurige beschrijving geeft van de toekomende tempel en zijn dienst. (6).
Ook het koningschap van David en het priesterschap van Aärons zaad zijn aionisch, zoals we reeds gezien hebben bij het onderzoek van de verbonden. In verband hiermee geeft Jeremia ons het volgende woord des Heren: « Alzo zegt de Heere: Indien gijlieden mijn verbond van de dag en mijn verbond van de nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd, zo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond met mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regere; en met de Levieten, de priesteren, mijn dienaren ». (33:20, 21).
We zullen ons onderzoek aangaande het in voege blijven van de wet in de volgende delen voortzetten, en dan vooral rekening houden met hetgeen het N.T. ons hierover leert. Doch, het is misschien nuttig eerst enige resultaten, die we reeds bekomen hebben, samen te vatten.
Voor alles is het nodig een goed onderscheid te maken tussen verbonden en inzettingen, tussen het oude (sinaïtische) verbond en de wet. Een verbond omvat niet noodzakelijk geboden of inzettingen. Van een andere kant kunnen dezelfde inzettingen vermeld worden in verband met verschillende verbonden, zo b.v. de besnijdenis die we zowel vinden in het verbond met Abraham als in dat van Sinaï. Zo stemmen ook de inzettingen die Ezechiël vermeldt in verband met 't nieuwe verbond, in het algemeen overeen met die van het oude verbond dat met hetzelfde volk Israël gesloten werd. Het essentieel verschil tussen die twee verbonden bestaat in de wijze waarop de wet gehouden wordt, de wijze waarop men getrouw is aan Gods wil.
Laat ons dit belangrijk punt van meer nabij beschouwen. Toen Mozes aan de kinderen Israëls mededeelde al wat God van hen verlangde, verre van te erkennen dat ze onmachtig waren in eigen kracht het goede te doen, verklaarden ze dat ze alles zouden volbrengen wat de Heere gezegd had (Ex. 19:18; 24:3, 7). Het is na deze belofte dat Mozes op hen het bloed van het verbond sprengde en zeide: « Ziet, het bloed des verbonds, hetwelk de Heere met ulieden gemaakt heeft over al die woorden » (Ex. 24:8). En hij beval dan aan het volk « Amen » te zeggen op de woorden: « Vervloekt zij, die de woorden dezer wet niet zal bevestigen, doende dezelve » (Deut. 27:26). De hoofdstukken 27 en 29 van Deuteronomium vermelden al de zegeningen en vervloekingen die verbonden waren aan het volbrengen of niet doen van de wet, en het verbond bij Horeb werd vernieuwd.
De wet nu zei wel dat ze de Heere moesten liefhebben en dienen, dat hun hart moest besneden worden, doch zelf gaf ze daartoe geen middel. Zij die beloofden lief te hebben en te dienen, namen op zich een taak die ze zelf niet konden volbrengen. Voor hen die dat niet inzagen zou dan de ondervinding nodig zijn om hen van hun onmacht te overtuigen, en vooral van hun zonde. Zo konden ze dan geleid worden zich tot de Heere te wenden opdat Hij hen door zijn genade hielp.
Het O.T. spreekt inderdaad dikwijls van Gods genade. Het volk had Mozes horen zeggen dat het de Heere is die hun hart zou besnijden en dat van hun zaad, en dat ze op deze wijze God zouden kunnen liefhebben met geheel hun hart en geheel hun ziel, opdat ze mochten leven (Deut. 30:6). Na hun bekering zouden ze dan al de geboden kunnen houden die ze van Mozes ontvingen (Deut. 30:8). En Jeremia kondigt aan dat het verbond dat de nadruk legt op het volbrengen van Gods wil, doch niet op het middel om het te doen, zal vervangen worden door het nieuwe verbond, waar de wet in hun hart zal geschreven zijn (Jer. 31:33), waar ze enerlei hart en enerlei wet zouden ontvangen (Jer. 32:39). Ezechiël bevestigt dat God hen een nieuwe geest en een vlesen hart zou geven (Ezech. 11:19). En men merke er welop, dat hij er bijvoegt: « Opdat zij wandelen in mijn inzettingen, en mijn rechten bewaren, en ze doen » (v. 20).
We herhalen dus dat het ware verschil tussen oud en nieuw verbond bestaat in de wijze waarop de gehele wet gehouden wordt. Ofwel door een zuiver menselijke inspanning en in de gedachte dat men door de werken der wet voor God kan gerechtvaardigd worden, ofwel door middel van Gods genade en uit liefde tot God.
Het oude verbond wordt vervangen door het nieuwe, doch de wet blijft voor de Zonen Israëls. Beide verbonden worden gesloten met hetzelfde volk Israël, met de heilige natie (Ex. 19:5, 6).
Nadat Jeremia gesproken heeft over het nieuwe verbond, voegt hij er aan toe: « Indien deze ordeningen (de natuurwetten) van voor mijn aangezicht zullen wijken, spreekt de Heere, zo zal ook het zaad Israëls ophouden, dat het geen volk zij voor mijn aangezicht al de dagen. Zo zegt de Heere: Indien de hemelen daarboven gemeten, en de fundamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal ik ook het ganse zaad Israëls verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Heere ». (Jer. 31:36, 37). Men bemerkt de nadruk die gelegd wordt op het feit dat dit de woorden zijn van God. We vragen ons af hoe men op meer duidelijke en gezaghebbende wijze het blijven bestaan van de heilige natie Israël en van de wet zou kunnen uitdrukken. Laat ons nu onderzoeken wat de Evangeliën ons leren aangaande het houden van de wet.
Voetnoten
[1] Zie ook het Aanhangsel N°1.
[2] Zie ook Mat. 22:36 — 40. Men heeft gezegd dat in Lev. 19:18 het woord « naaste » begrensd is tot de zonen Israëls. Doch Lev. 19:34 voegt er bij: « De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven ».
[3] Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.
[4] Zie b.v. 1 Chron. 29:17 — 19; 2 Chron. 16:9; Jes. 58:4-10; Jer. 7:22, 23; Hos. 6:6; Amos 5:21 — 24; Mich. 6:6 — 8; Zach. 8:17.
[5] Joh. 18 : 36 gebruikt het voorzetsel « ek », dat aanduidt dat het koninkrijk zijn oorsprong niet heeft in deze wereld. Voor een meer uitgebreid onderzoek, zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.
[6] Zie hierover Aanhangsel N° 3.
4. Wat de Evangeliën ons Leren
Aangaande het Houden van de Wet ↑
De vier Evangeliën verwijzen dikwijls naar Mozes en de wet. In verband met ons onderwerp, zal het voldoende zijn de volgende delen te behandelen:
|
Mat. 5:17 — 19: « Meent niet dat ik gekomen ben, om de wet of de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen, om die te ontbinden, maar te vervullen. Want voorwaar zeg ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch titel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen; maar zo wie ze zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het koninkrijk der hemelen ». |
|
Men lette er op dat de Griekse tekst hier de sterkste vorm van ontkenning gebruikt: « ou mè ». Indien we deze woorden letterlijk aanvaarden, blijkt het dat de wet niet wordt afgeschaft zolang hemel en aarde bestaan. Doch het gaat hier over de tegenwoordige hemel en aarde, die een einde zullen hebben. Op. 21:1 en 2 Petr. 3:10 vermelden inderdaad een « nieuwe hemel en een nieuwe aarde », die komen na het einde van het koninkrijk op aarde, gedurende de toekomende aioon. De wet zal dus van kracht blijven tot op het einde dier aioon, d.w.z. gedurende de gehele periode waar de heilige natie van Israël op aarde haar opdracht moet volbrengen, het doel van haar uitverkiezing. (Ex. 19:5, 6; 1 Petr. 2:9) (1).
Het is eerst in de vijfde, en laatste, aioon, die van de nieuwe schepping (Op. 21), die nu reeds in de geest begint voor sommigen (2 Kor. 5:17; Gal. 6:15), dat er noch Jood noch Heiden is. Dan zal er ook geen stoffelijke tempel meer zijn, want de Heere zelf en zijn Lam zal dan de Tempel zijn (Op. 21:22).
Dan eerst zullen de symbolen verdwijnen omdat het doel van de wet volledig zal bereikt zijn. Dan zullen de geestelijke werkelijkheden zelf zich voordoen aan het gehele mensdom. Dat waartoe de individuele gelovige reeds nu, in de geest, kan komen, zal in de laatste aioon door allen bereikt worden. En Israël, dat dan zijn opdracht geheel vervuld zal hebben, zal niet langer een afzonderlijke natie vormen.
We hebben reeds gezien dat Jeremia over dezelfde grens spreekt: het ogenblik waarop de tegenwoordige natuurwetten niet meer van kracht zullen zijn, wat inderdaad het geval zal zijn in de nieuwe schepping. Verder zullen we zien dat Heb. 9:10 ook hetzelfde tijdstip aanduidt.
|
Mat. 23:23: « Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij vertient de munte, en de dille en de komijn, en gij laat na het zwaartste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten » |
|
De Heere zelf bevestigt hier dus dat ze geen enkele inzetting mogen verwaarlozen.
|
Joh. 1:17: « Want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden ». |
|
Dit betekent niet dat de genade de wet te niet doet, doch wel dat ze toelaat de voorschriften van de wet uit te voeren zoals de profeten reeds geleerd hadden. Mozes zei wat ze moesten doen, de Heere stelde hen in staat het te doen. Dit is het fundamentele verschil met gelijk welke godsdienst of « geestelijke » beweging, die misschien wel ten dele zegt wat goed is, en dus heel verleidelijk kan zijn, doch die Hem niet verkondigt, die ons de vereiste genade geeft om het goede te doen. Johannes zelf, volgens de getuigenis van de « vaderen der Kerk », heeft de inzettingen waargenomen tot op het einde van zijn leven.
Voetnoot
[1] Zie HET GODDELIJK VOORNEMEN.
5. Het Onderwijs van de Apostelen der Besnijdenis
Aangaande Het Houden Van De Wet ↑
Het boek van de Handelingen toont ons dat we goed moeten onderscheiden tussen drie groepen Joden:
|
1. |
Zij die niet in Christus geloofden. |
|
2. |
Zij die in Christus geloofden, de instelling van de wet van Mozes behielden en meenden dat de christenen uit de volken bij Israël moesten ingelijfd worden door de besnijdenis (en dus de wet volgen). Zie b.v. Hand. 15:1. Men kan ze « Judaïsten » noemen. |
|
3. |
Zij die in Christus geloofden, de instellingen van de wet behielden, doch er in toestemden dat de christenen uit de volken niet bij Israël moesten ingelijfd worden en dus niet behoefden besneden te worden, noch de godsdienstige instellingen van de wet volgen. |
We zullen ze « Christen-Joden » noemen. De uitdrukking « Joden-christenen » kan men gebruiken voor hen die wel van Joodse afkomst zijn, doch menen dat ze geen Jood meer zijn als ze in Christus geloven.
Wat we in Hand. 6 en 7 over Stefanus vernemen, en in het bijzonder Hand. 6:11 en 14, toont dat hij tot groep 3 behoorde en zich richtte tot groep 1. Stefanus bleef getrouw aan de wet, want hij stond nog onder de rechtsmacht van het Sanhedrin, het hoogste gerechtshof van de Joden. De Twaalf, die ook de wet hielden (zoals we verder zullen zien) zouden hem overigens niet gekozen hebben voor de « dagelijkse bediening » (Hand. 6:1) indien hij niet wetsgetrouw geweest ware. Ook in het opleggen der handen (Hand. 6:6) bleven ze de inzettingen volgen (Zie Num. 27:18 — 23). Dat Stefanus wel iets over de wet gezegd had, dat niet overeenkwam met de opvattingen van groepen 1 en 2, blijkt uit Hand. 6:11 en 14.
Vóór we nagaan of de Twaalf tot groep 2 of 3 behoren, is het wenselijk, om verwarring te voorkomen, goed in te zien dat, geheel onafhankelijk van de kwestie of de christenen uit de volken de wet moesten onderhouden, de christen-Joden — inbegrepen Petrus — zich slechts met een zekere aarzeling tot de volken hebben gericht.
Petrus toont zijn getrouwheid aan de geest der wet, door zijn weigering zich te voegen of te gaan tot een vreemde, want de niet-besnedene was onrein. Het was eerst na een driemaal herhaald gezicht en de tussenkomst van een engel, dat Petrus begreep dat in iedere natie wie God vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is. De profeten hadden reeds gezegd dat een iegelijk die in de Messias gelooft, vergeving van zonden ontvangen zou door Zijn naam (Hand. 10:35, 43). De gelovigen uit de besnijdenis waren (10 jaren na Pinksteren!) ontzet dat de gave des Heiligen Geestes ook op de volken werd uitgestort.
Bewijst het voorval met Cornelius dat van toen af de wet te niet was? Dit mag men er zeker niet uit afleiden. Integendeel, de wet wordt bevestigd, want ze moesten nog steeds schuwen wat onrein was. Het enige verschil was dat ze nu een nadere bepaling ontvangen hadden van hetgeen ze als rein moesten beschouwen: « Hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken » (Hand. 11:9). Inderdaad, de harten van de heidenen waren gereinigd door het geloof (Hand. 15:9). Vroeger waren de mensen in twee groepen verdeeld: de uitverkoren natie van Israël en de andere natiën. Deze bestonden, behalve de proselieten, uit heidenen, die dus de ware God niet aanbaden. De heidenen waren onrein. Doch nu vormde zich een derde groep: de christenen (1). Deze waren, door hun geloof, niet meer onrein.
Dat het hier een vervollediging van de wet betreft, ziet men uit het feit dat deze inlichting gegeven werd door een engel (Hand. 10:3, 19, 30) evenals de Sinaïtische wet (Hand. 7:38, 53; Gal. 3:19). Het onderscheid tussen rein en onrein bleef verplicht, doch de nieuwe toestand maakte het noodzakelijk een nadere aanduiding te geven.
We besluiten dus:
|
1. |
dat Petrus zijn getrouwheid aan de wet bevestigt, |
|
2. |
dat het geval met Cornelius niet aanduidt dat de wet te niet is, doch wel dat de Joden nu een zekere gemeenschap mogen hebben met de christenen uit de volken. |
Laat ons nu onderzoeken wat we kunnen leren uit Hand. 15:1 — 20 betreffende de vergadering van de voornaamste apostelen — Petrus, Jakobus (2), Johannes en Paulus — en van de ouderlingen te Jeruzalem. Men kan niet betwijfelen dat Gal. 2:1 — 10 over dezelfde vergadering spreekt, want we vinden hier dezelfde personen, op dezelfde plaats en tijd, handelende over dezelfde zaken. Deze twee schriftdelen zijn zeer leerzaam en werden natuurlijk met veel aandacht onderzocht door alle historieschrijvers (3).
In het algemeen is men van oordeel dat door deze vergadering een zeer belangrijke stap gedaan werd om van de nationale godsdienst van de natie Israël tot een universele « christelijke godsdienst » over te gaan. Toch vindt men deze schriftdelen enigszins duister, want men bemerkt dat het juist hier is dat een onderscheid gevormd wordt tussen de « Kerk van Israël » en de « Kerk der volken », tussen de twaalf apostelen der besnijdenis en de apostel Paulus met zijn bijzonder evangelie.
Deze vergadering had plaats te Jeruzalem omstreeks het jaar 50, dus een twintigtal jaren na het kruis. Twee vragen moesten behandeld worden:
|
1. |
moeten de christenen uit de volken besneden worden om tot de behoudenis te komen? |
|
2. |
heeft de apostel Paulus een bijzondere opdracht? |
Het is duidelijk dat het verhaal aangaande deze vergadering niet zegt dat de christen-Joden niet meer moeten besneden worden, noch dat ze de voorschriften van de wet niet meer moeten houden, want anders zou het redetwisten aangaande de besnijdenis van de niet-Joden geen zin gehad hebben. Doch zekere Joden, die Paulus « valse broeders » noemt, beweerden dat niet alleen alle christenen van Joodse geboorte, doch ook de anderen moesten besneden worden om deel te hebben aan de behoudenis (4). Paulus (en Barnabas) protesteerde hiertegen en toonde, door Titus niet te verplichten zich te laten besnijden aan, dat hij zich niet onder 't juk wou laten brengen. Zij gingen dan, met enige anderen, op tot de apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem.
Na veel redetwisten, nam Petrus het woord en besloot met de volgende woorden: Maar « wij geloven door de genade van de Heere Jezus behouden te worden op gelijke wijze als ook zij ». Dit was zeer duidelijk voor wat betreft de behoudenis, en stemde geheel overeen met het geen Paulus leerde. Petrus zei niet dat de christen-Joden zelf de wet niet meer moesten waarnemen. Voorzeker, indien ze op deze vergadering ook tot deze conclusie gekomen waren, zou Petrus er iets over gezegd hebben, want dit zou een radicale verandering van houding geweest zijn, twintig jaren na het kruis.
Lightfoot heeft er op gewezen dat voor de Joden van Palestina de wet niet alleen godsdienstige, doch ook nationale verplichtingen omvatte. Want de wet was een nationale institutie. Voor de Hebreeër in Palestina « to be a good christian, he was not required to be a bad citizen » (Om een goede Christen te zijn, hoefde je geen slechte burger te zijn) (5). De wet vormt een eenheid, ze mag niet ten dele waargenomen worden, en al de voorschriften moeten dus door allen in praktijk gebracht worden of ze in Christus geloven of niet. Lightfoot voegt er bij: « Nor is there any reason to suppose that St Paul himself took a different point of view of their obligation » (Er is ook geen enkele reden te veronderstellen dat Paulus zelf een ander standpunt innam ten aanzien van hun verpichtingen) (6).
Na de verklaring van Petrus dat alle mensen door genade behouden worden en niet door de werken der wet, voegde Jakobus, de rechtvaardige, er bij dat God nooit gezegd had dat de gelovigen uit de volken bij de natie Israël moesten ingelijfd worden door de besnijdenis. Simeon (7) had verklaard hoe God de natiën had bezocht om uit hen een volk aan te nemen voor zijn naam. Jakobus ziet dit als een begin van vervulling van de profetie van Amos 9:11, 12. Uit de verzen 13 tot 15 (e.n vele andere delen van het O.T.) blijkt inderdaad dat:
|
1. |
er een nationaal herstel zal zijn van het volk Israël. |
|
2. |
dat velen uit de volken de naam des Heren zullen aanroepen. |
De profeten leren ons ook dat de natiën door Israël zullen geleerd en gezegend worden in de toekomende aioon (8) en dat ze dus afzonderlijk van de heilige natie (9) zullen blijven bestaan. Uit het tweede hoofdstuk van de brief aan de Galaten vernemen we wat er besloten werd aangaande de respectieve opdrachten van de Twaalf en van Paulus. De apostelen der besnijdenis moesten in de eerste plaats tot de besnijdenis gaan met het evangelie der besnijdenis, en Paulus, de apostel der volken, moest zich vooral richten tot de volken met het evangelie der voorhuid (10).
Deze scheiding tussen de Twaalf en Paulus komt, ten dele, voort uit het feit dat de natie Israël van de andere natiën moest afgezonderd blijven en steeds de wet moest blijven waarnemen, terwijl de volken geen wet hadden. Hun evangeliën hebben vele dingen gemeen, in verband met de geestelijke zegeningen die van persoonlijke toepassing zijn. Doch het evangelie der besnijdenis omvatte ook elementen die alleen de Joden betroffen, b.v. als het ging over godsdienstige ceremoniën. We kunnen dit inzien als we zonder vooropgezette mening de brieven onderzoeken die in het bijzonder tot de christen-Joden gericht zijn, zoals die aan de Hebreeën, en die van Jakobus en Petrus aan de 12 stammen die in de verspreiding zijn (11). De natie Israël had een godsdienst voor een zichtbare en georganiseerde gemeenschap en omvatte oversten en inzettingen die door God verordineerd waren, terwijl de andere christenen dergelijke instellingen niet bezaten. Ze vergaderden zoals Gods Geest ze leidde. In den beginne hadden ze wel mensen die hun apostelschap bewezen door hun volharding, door tekenen en wonderen en krachten (2 Kor. 12:12), dus mensen die voor God spraken: profeten. Later hadden ze ook nog evangelisten, herders en leraars, Doch dit alles was niet te vergelijken met de door God gegeven instellingen voor Israël (12).
Dit onderscheid tussen de opdrachten en de evangeliën werd goedgekeurd in de vergadering te Jeruzalem, en Jakobus, Kefas en Johannes gaven Paulus en Barnabas de « rechterhand der gemeenschap ». Er is dus wel onderscheid voor wat betreft het zichtbare, doch er blijft gemeenschap in verband met het geestelijke, onzichtbare.
De valse broeders, die oorzaak waren van deze vergadering, hadden misschien gewezen op enkele praktische redenen die het moeilijk maakten, vooral in het begin, enige gemeenschap te verwezenlijken tussen Joden en onbesnedenen. In elk geval stelde Jakobus voor dat de christenen uit de volken zich, uit liefde, zouden onthouden van hetgeen voor de wetsgetrouwen vooral aanleiding kon geven tot ergernis (b.v. het vlees dat aan de afgoden geofferd werd, de hoererij, het verstikte en het bloed).
Paulus leert ons verder, in Gal. 2:11 — 16, dat Petrus de conclusies van de vergadering wel had aangenomen in principe, doch dat het hem niet gemakkelijk viel ze steeds in praktijk te brengen. Vermits de onbesneden christenen niet meer onrein waren, at hij met sommigen te Antiochië. Doch toen er enig en van Jakobus kwamen, die waarschijnlijk de volle waarheid nog niet gevat hadden, onttrok hij zich en scheidde zich van hen af. Deze handelwijze kon wederom de indruk geven dat de inzettingen van de wet moesten waargenomen worden ter behoudenis (13). Gezien het groot belang van deze zaak, nam Paulus een zeer strenge houding aan, wederstond hem in het aangezicht en beschuldigde hem van huichelarij (14).
De uitdrukking « gij leeft naar de wijze der volken » (ethnikôs...zès) mag men niet verstaan als betekenende dat Petrus in alle opzichten leefde zoals die uit de volken. De ware zin wordt ons aangeduid door hetgeen voorafgaat: « at hij met de natiën », en dat waren zeker christenen. Hij behoefde daarbij geen onrein voedsel te gebruiken.
Uit al het voorgaande volgt, dat de apostelen en de andere christen-Joden, die geen « valse broeders » waren, tot de hierboven vermelde groep 3 behoorden, d.w.z. dat ze zelf de godsdienstige inzettingen van de wet waarnamen, doch ze niet aan de andere christenen oplegden. Het waren Christen-Joden. Allen waren er zich van bewust dat, naar Gods wil, Israël een afzonderlijke natie moest blijven, verschillend van de andere natiën, en dat er dus in het dagelijks leven een zekere afscheiding bleef tussen de christenen uit Israël en die uit de natiën. En dit vooral voor wat betreft de zichtbare, aardse organisatie en instellingen, niettegenstaande er geen verschil was in zake van de behoudenis en, in het algemeen, in verband met alles wat hun persoonlijke geestelijke positie betrof t.o.v. God.
Hoe konden ze anders doen dan de gehele wet houden, vermits niet alleen de profeten van besnijdenis, priesterschap, tempel, godsdienstige instellingen spraken, zelfs in verband met de toekomende aioon, doch ook hun Meester zelf had aangedrongen op het feit dat de wet zou blijven bestaan, tot in de kleinste voorschriften, zolang de tegenwoordige hemel en aarde zouden blijven bestaan? Als we Schrift door Schrift verklaren, zonder te steunen op zekere overgeleverde begrippen, is het duidelijk dat er niet de minste tegenstelling bestaat tussen het onderwijs van de profeten, dat van de Heere zelf en dat van de apostelen. We moeten nu in het bijzonder de houding van Paulus tegenover de wet onderzoeken. Het is een feit dat de overgrote meerderheid van de christenen menen dat deze apostel heeft gezegd dat de wet te niet werd gedaan door het kruis. Ook hebben meerdere theologen gemeend dat er een zonneklare tegenstelling bestaat tussen de opvattingen van Paulus en die van Petrus (15).
Men zou dus moeten veronderstellen dat de brieven van Paulus zeer duidelijke aanwijzingen bevatten op dewelke de algemeen gangbare opvatting van het te niet doen van de wet zou steunen. We zullen eerst in het kort de thesis van de apostel der natiën aangaande de wet samenvatten, en vervolgens onderzoeken of er enig verschil is met hetgeen we tot nu toe hebben uiteengezet.
Voetnoten
[1] Over dit « tertius genus » (derde ras), zie b.v. Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, Exkurs bl. 197. Ook in 1 Kor. 10:32 vinden we: Jood, Griek (de ongelovige) en de « gemeente Gods ».
[2] Eusebius zegt in zijn Kerkelijke Geschiedenis, Boek I, Kap. I en XXIII, dat Jakobus de broeder des Heren, « de rechtvaardige » genoemd werd, ter oorzake van zijn getrouwheid aan de wet. Hegesippus schreef dat hij bijzonder vroom was.
[3] Lightfoot wijdt er een deel van zijn werk Dissertation on the Apostolic Age aan, en verwijst ook naar Baur en de school van Tübingen (Paulus, Christenthum und die christliche Kirche der drei erste Jahrhunderte) en ook naar de werken Apostolisches und Nachapostolisches Zeitalter van Lichler en Entstehung der Altkatholische Kirche (2de uitgave van 1857) van Ritschl. Tussen andere belangrijke werken, kunnen we nog vermelden: Etudes bibliques door F. Godet, Die Mission und Ausbreitung des Christentums door A. Harnack, I'Eglise naissante door P. Batiffol en La Théologie de I'Apotre Paul door F. Prat. Zie ook De Kerkorganisatie der eerste Eeuwen en wij, door Prof. Dr A. M. Brouwer.
[4] Deze valse broeders behoorden dus tot groep N° 2 hierboven vermeld. Het waren « Judaïsten ».
[5] « Om een goede christen te zijn moest hij geen slechte burger worden ». Dissertation, bl. 67.
[6] « Er bestaat ook geen goede reden om te veronderstellen dat Paulus zelf er een andere zienswijze op nahield aangaande hunne verplichtingen ». Hij stemt er ook in toe dat de apostel Johannes steeds de wet als nationale verplichting heeft gehouden, doch ze niet als universele aanzag. Bl. 121.
[7] Daar hij tot Hebreën spreekt gebruikt hij de Hebreeuwse naam van Petrus.
[8] B.v. Ps. 96:3; 98:2; Jes. 2:2, 3; 52:10; Jer. 3:17; Zach. 2:11; 8:13 — 23; 14:16 — 17.
[9] 1 Petr. 2:9 en zie ook het Aanhangsel N° 1.
[10] De Twaalf konden zich ook reeds beginnen te richten tot de volken met het evangelie der vergeving van zonden, als inleiding tot het volbrengen van de opdracht van het volk Israël gedurende de toekomende aioon. Doch dit evangelie ging niet verder dan de nieuwe geboorte. Aan de andere kant kon Paulus zich tot allen wenden, want zijn evangelie was volledig: hij nodigt de heidenen uit zich te wenden van de ijdele afgoden tot de levende God, Schepper van het heelal; aan Jood en Griek kondigt hij de Heere Jezus Christus aan, doch gaat dan verder dan de Twaalf als hij spreekt over de rechtvaardiging en de verzoening, en vooral wanneer hij de grote verborgenheid bekend maakt en de volmaaktheid in Christus. Zie hierover HET GODDELIJK VOORNEMEN en HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS. Ook deel 7 van deze studie. Het evangelie van Paulus is meer in het bijzonder voor de voorhuid, niet omdat de Joden er geen deel aan kunnen hebben, doch omdat de kenmerkende trekken er van zegeningen betreffen die reeds aan Abraham beloofd werden vóór de besnijdenis. Of nog hogere zegeningen, die alleen aan Paulus geopenbaard werden. In deze sferen moet de Jood zijn nationale voorrechten prijs geven.
[11] De exegeten die menen dat deze brieven tot alle christenen gericht zijn, ontmoeten onoverkomelijke moeilijkheden. We willen hier alleen de uitdrukking « twaalf stammen die in de diaspora zijn » vermelden. De geschriften van de eerste eeuw bewijzen dat het woord « diaspora » alleen gebruikt werd voor de verstrooide Joden.
[12] De natiën hebben de wet niet (Rom. 2:14). De onbesnedene mocht geen deel hebben aan het Pascha (Ex. 12:43, 48). Zelfs in de toekomende aioon zal geen onbesnedene in het heiligdom mogen ingaan (Ezech. 44:9). Sinds de eerste eeuw is er steeds strijd, verdeling en wanorde geweest door de pogingen om aan de christenen uit de volken de inzettingen van de Joden voor te schrijven.
[13] Het vervolg van Gal. 2 toont ons dat het wel degelijk gaat over de rechtvaardiging door de werken der wet. De uitdrukking « naar de joodse wijze te leven » van Gal. 2:14 betekent het toepassen van de godsdienstige voorschriften van de wet.
[14] Men heeft soms verondersteld, in verband met het incident van Gal. 2:11 — 16, dat Petrus wel meende al de inzettingen te moeten volgen als hij in het land was, doch niet meer als hij elders verbleef. Zo b.v. Godet in Etudes bibliques. Doch, zoals we gezien hebben, was het eten met een onbesnedene geenszins tegen de wet, vervolledigd door een engel. Het was deze handelwijze die Paulus aanduidt met de woorden: « naar de wijze der natiën te leven ». Ook bestaat er geen goede reden om te veronderstellen dat Petrus de wet niet hield buiten het land, voor zover dit mogelijk was. Kan men b.v. veronderstellen dat hij de sabbat niet meer gevierd zou hebben? Volgens Eusebius onderhielden, nog veel later, de apostelen Johannes en Filippus getrouw het Pascha volgens het Joods gebruik. En deze bevonden zich in Klein-Azië. Zie onze aanhalingen van Eusebius in HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.
[15] Zo b.v. Baur en de school van Tübingen.
6. Het Onderwijs van Paulus Aangaande
het Houden van de Wet ↑
Laat ons eerst samenvatten wat Paulus zegt over het doel en het nut van de wet. De Joden hebben het voorrecht dat hun de uitspraken Gods zijn toevertrouwd (Rom. 3:1). Door de wet kennen ze Gods wil, zijn ze onderwezen, hebben de kennis en de waarheid (Rom. 2:18, 20). Hij die de eisen van de wet volbrengt, zal gerechtvaardigd worden voor God (Rom. 2:13), zal door dezelve leven (Rom. 10:5; Gal. 3:12; Lev. 18:5). De besnijdenis is dus nuttig indien men de wet regelmatig doet (Rom. 2:25).
De wet is heilig, geestelijk en goed; en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed (Rom. 7:7, 12, 14, 16). Maar het is door de wet dat de zonde gekend wordt als zodanig (Rom. 7:7, 13). Zo is dan alle mond gestopt en de gehele wereld strafschuldig voor God (Rom. 3:19). Daar niemand in eigen kracht kan volbrengen wat de wet vraagt, kan niemand door de werken der wet gerechtvaardigd worden (Rom. 3:20; Gal. 2:16).
Doch een andere weg werd geopend: men kan voor God rechtvaardig zijn door 't geloof van en in Jezus-Christus. Dan is men om niet gerechtvaardigd door Gods genade, door de verlossing die in Christus-Jezus is (Rom. 3:22, 24). De wet is dus niet tegen de beloften Gods, doch de kinderen Israëls waren onder de wet in bewaring met het oog op het geloof, ze was een « paidagogos », die hen, als kinderen, tot-in Christus zou leiden (Gal. 3:21 — 24). Paulus zegt vermaak te hebben in de wet, naar de inwendige mens. d.w.z. van harte (Rom. 7:22), hij diende in nieuwheid des geestes (Rom. 7:6).
In verband met het onderwerp van onze studie, kunnen we dit kort overzicht besluiten met de woorden van Rom. 3:31: « Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre. Maar wij bevestigen de wet ». De Joden die in Christus geloven, zijn ware Joden (Rom. 2:29), vormen het Israël Gods (Gal. 6:16). Ze hebben een besneden hart, dat hun toelaat Gods wil lief te hebben en te volbrengen. Paulus verwijt nooit aan een Jood dat hij zich laat besnijden, noch al de voorschriften der wet volgt. Maar wat hij met kracht bestrijdt, is de gedachte dat men door de werken der wet zou kunnen gerechtvaardigd worden. Indien een christen uit de volken zich liet besnijden, zoekende door de wet tot de rechtvaardiging te komen, dan kon Christus hem niets baten, dan was hij van de genade vervallen (Gal. 5:2 — 4).
We moeten nu meer in het bijzonder de voornaamste schriftplaatsen onderzoeken, die als steun zouden kunnen dienen voor de gedachte dat de wet te niet gedaan is. We herinneren er aan dat het volstrekt nodig is die teksten te bestuderen zonder vooropgezette mening en zonder enige menselijke norm te aanvaarden, dus ook niet de kerkelijke overlevering, al hebben we nog zo veel achting voor haar en houden we er zeer ernstig rekening mee. (1). We moeten er ons vooral voor hoeden onze eigen mening als norm te aanvaarden. Onze enige absolute autoriteit moet het geschreven woord zijn.
We behandelen afzonderlijk de volgende teksten, met aanhaling van de Statenvertaling.

1. Rom. 3:21: « Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet ».

Alles hangt af van de juiste betekenis van het woord « zonder », dat de vertaling is van het Griekse « choris ». Indien de Schriften onze norm zijn, dan moeten we die betekenis uit de Schriften zelf leren. We zullen daartoe de eenvoudige, doch zeer afdoende methode gebruiken, die bestaat in het opslaan van andere schriftdelen, waar hetzelfde Griekse woord in voorkomt. We vinden het woord « choris » b.v. in Mat. 14:21: « waren omtrent vijf duizend mannen, zonder vrouwen en kinderen ». De vrouwen en kinderen waren er wel, doch waren niet begrepen in de 5000. Ook uit Rom. 3:28 leert men deze betekenis: « door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet ». Er moeten « goede werken » zijn, doch het is niet door deze dat we gerechtvaardigd worden.
Het is dus duidelijk dat het woord « choris » niet de afwezigheid van iets aanduidt, doch een zekere scheiding, en we kunnen Rom. 3:21 dus alzo lezen: « Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden buiten de wet om ». (Zie ook de « Nieuwe vertaling »).
Welk Grieks woord had Paulus kunnen gebruiken om de afwezigheid, het te niet doen van de wet te kunnen aanduiden? B.v. het woord « aneu », zoals in 1 Petr. 4:9: « zonder murmureren ». Ofwel het woord « ater », zoals in Luk. 22:6, 35: « om Hem aan hun over te leveren, zonder oproer » en « als ik u uitzond, zonder buidel ».

2. Rom. 6:14: « Want gij zijt niet onder de wet ».

Dit stemt overeen met het geen Paulus zegt in Gal. 3:10: « Want zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek ». Op deze wijze wordt de toestand beschreven waarin de Joden zich geplaatst hadden door het willen volbrengen van de wet in eigen kracht en om alzo behouden te worden. De wet toch, moest door middel van de genade volbracht worden. Deden ze dat, dan waren ze nog wel « in » de wet (d.i. in de sfeer van de wet), doch niet meer « onder » de wet, als een slaaf. Men lette er op dat de Griekse tekst van Rom. 2:12 en 3:19 niet « hupo » (onder) gebruikt, doch wel « en » (in). De niet-Joden waren niet « in » de wet, doch konden zich « onder » de wet plaatsen als ze op grond van die voorschriften dachten te kunnen komen tot de rechtvaardiging en behoudenis. De Joden, zolang ze Gods natie zijn, zijn steeds « in » de wet.

3. Rom. 7:4 — 6 « Gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus ».

Zie ook Gal. 2:19: « Maar nu zijn we vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren, alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter ». Men merke wel op, dat Paulus hier spreekt « tot degenen, die de wet verstaan » (v.l.), dat waren, in de eerste plaats, de christen-Joden. Toen Mozes aan Israël de wet gaf, meenden ze die te kunnen volbrengen in eigen kracht, zoals we reeds gezien hebben. Door deze houding werden ze slaven van de wet, werden ze « onder » de wet geplaatst, onder de vloek. Doch als ze niet langer door de werken der wet beweren gerechtvaardigd te worden doch wel uit genade, dan zijn ze vrijgemaakt van de wet (Rom. 7:3; 8:2) in de zin dat ze geen slaven meer zijn (2). Die verandering van houding is een « der Wet gedood » zijn, een sterven t.o.v. de wet. (3). Nu kunnen ze dienen in nieuwigheid des geestes. Ze volbrengen nog wel de wet, doch niet meer als middel om gerechtvaardigd te worden.

4. Rom. 10:4: « Want het einde der wet is Christus ».

Hier hebben we een uitdrukking die men als volkomen afdoende aanziet om te beweren dat de wet afgeschaft is door het kruis. Doch welk is de juiste betekenis van het woord « einde »? De Griekse tekst gebruikt « telos », dat niet betekent « einde » in de zin van ophouden, doch wel in die van volbrenging, doelbereiking, resultaat. Dit blijkt b.v. uit Mat. 26:58: « Petrus ... zat bij de dienaren om het einde te zien », en uit Rom. 6:21: « want het einde derzelve is de dood ». Nog duidelijker blijkt uit Jak. 5:11 dat dit woord niet betekent dat iets verdwijnt: « gij hebt het einde des Heren gezien, dat de Heere zeer barmhartig is en een ontfermer ». Steeds moet de strekking van een zin aangepast blijven aan het schriftdeel waarin hij voorkomt. In Rom. 10:3 lezen we: « Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn ze der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen ». En dan volgt de zin die we hier onderzoeken, die aanduidt dat het doel van de wet is tot Christus te leiden, tot rechtvaardiging van een iegelijk die gelooft (Gal. 3:21 — 24). De rechtvaardiging, om niet, door middel van Gods genade, is mogelijk door de verlossing die in Christus-Jezus is (Rom. 3:22 — 24).
Door een tamelijk grof-eenvoudige redenering, heeft men soms gezegd: indien in Christus de wet haar doel bereikt heeft, kan ze dus niet meer bestaan. Men kan hierop antwoorden, dat men toch zeker de twee grote geboden niet kan afschaffen, waarop de gehele wet steunt, noch de « tien » algemene geboden. Voor de natie Israël vormt de wet een geheel, en mag men de godsdienstige voorschriften er niet van afscheiden. Het is toch zeker niet op 't ogenblik dat de Jood, door Gods genade de wet kan houden, dat men ze zal afschaffen? Men kan ook nog antwoorden dat het doel van de wet, d.i. Christus, nog niet bereikt is door de grote meerderheid van de mensen, en dat de gehele wet noodzakelijk blijft, zowel in de toekomst als in het verleden, om ze tot Christus te leiden. We zullen dit ook nog zien in onze commentaar over Gal. 3:19. De praktijk toont ons dat zelfs de « beschaafde » mens in de meeste gevallen zekere zichtbare afbeeldingen van geestelijke dingen niet kan missen.

5. Gal. 3:19: « Zij (de wet) is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was ».

De nadruk die Paulus legt op het gebruik van het enkelvoud « zaad » toont ons dat het vóór alles Christus betreft, zoals hij dan ook zelf zegt in vers 16. Doch, daar allen die in Hem geloven « een in Christus » zijn, vormen ze ook Abrahams hemelse zaad (v. 28, 29). De beloofde zegen komt dus zowel in het Zaad (d.w.z. Christus) als voor het zaad, dat naar de belofte « erfgenaam » is. Het betreft hier het hemelse zaad.
Verder onderscheidt Paulus tussen het « kind » (Gal. 4:1) en de « zoon » (Gal. 4:7). Het kind is onder voogden en verzorgers, onder de wet als een slaaf, om tot Christus geleid te worden. Voor dat kind is de wet noodzakelijk « om der overtredingen wil », opdat de zonde openbaar zou worden zonde te zijn (Rom. 7:13) en het op die wij ze zijn zondige toestand zou erkennen en dus ook de noodzakelijkheid van een Behouder. Toen het Zaad gekomen was, werd het evangelie der vergeving der zonden verkondigd en kwam de mogelijkheid van het geloof in Christus ter rechtvaardiging. Het geloof gekomen zijnde bleef het kind niet meer onder de wet, werd dus vrij van het juk van de wet. Het kon dan dienen in nieuwigheid des geestes.
Hieruit volgt dat zolang er « kinderen » zijn, de wet nodig blijft om ze tot Christus te leiden. Voor hen blijft de wet nog « om der overtredingen wil ». Het is slechts als het volledige zaad van Abraham zal gekomen zijn en « in Christus-Jezus » zal zijn, dat de instellingen van de wet geen nut meer zullen hebben en dus kunnen verdwijnen. (4)
Laat ons hier nog aan toevoegen dat men uit vers 28, dat zegt: « Daarin is noch Jood noch Griek », niet mag afleiden dat alle onderscheid tussen Jood en Griek ophoudt door het geloof in Christus. Want het gaat hier over de geestelijke positie « in Christus ». Voor wat de aardse verhoudingen betreft, zijn er nog steeds dienstbaren en vrijen, mannen en vrouwen. Zo blijft ook Israël, op aarde, gescheiden van de overige natiën. En de « zonen » die voor zichzelf de wet niet meer nodig hebben om ze van zonde te overtuigen, blijven de inzettingen van de wet houden uit liefde tot God en hun evennaaste.
Om aan het belang van de wet te herinneren, voegt Paulus er bij dat ze door engelen besteld werd (v. 19).

6. Gal. 4:10: « Gij onderhoudt dagen en maanden ... »

Het gaat hier niet over het normale waarnemen van de wettelijke voorschriften door christen-Joden. Als de ingegeven tekst spreekt over het houden van de wet naar Gods wil gebruikt hij het werkwoord « tèreo » (Mat. 23:3; 28:20) of « phulasso » (Mark. 10:20; 1 Tim. 5:21). Doch in Gal. 4:10 is het « paratèreo », dat betekent: « alle aandacht op iets vestigen » en in het N.T., steeds in een ongunstige zin. (Mark. 3:2; Luk. 6:7; 14:1; 20:20; Hand. 9:24). Het naamwoord « paratèrèsis » wordt in Luk. 17:20 gebruikt.
De woorden van Gal. 4:10 zijn gericht tot hen die als slaaf willen dienen, denkende door menselijke voorschriften of door de werken der wet gerechtvaardigd te kunnen worden (v. 9). Soms meent men dat deze tekst parallel loopt met Kol. 2:16, doch men moet dan niet vergeten dat Paulus in Kol. 2:22 duidelijk spreekt over geboden en leringen van mensen.

7. Gal. 5:1 — 11.

Zij, van onder de volken, die zich lieten besnijden — en dus de gehele wet moesten waarnemen — deden dat om op deze wijze gerechtvaardigd te worden. Dan was Christus hen van geen nut. Ze moesten zich dus niet als slaven onder de wet plaatsen, doch moesten staan in de vrijheid. De christenen uit de volken hadden in geen enkel opzicht de sociale en godsdienstige inzettingen van Israël te houden. De christen-Joden, die deze inzettingen moesten behouden, konden dit in vrijheid doen, niet als slaven, maar in nieuwigheid des geestes; niet in eigen kracht, doch door genade.
Nota. Ef. 2:15 en Kol. 2:14 behandelen we uitvoerig in het volgende deel. Alhoewel de Schrift ons niet zegt wie de brief aan de Hebreeën geschreven heeft, doch daar de strekking dezelfde is als die van Paulus, voegen we hier nog onze beschouwingen aan toe in verband met de volgende delen van die brief.

8. Heb. 7:18: « Want de vernietiging van het voorgaande gebod (of « instelling ») ».

Zie ook Heb. 9:10: « alleen ... voor het vlees, tot op de tijd der volledige rechtstelling opgelegd ».
De brief aan de Hebreeën handelt niet over het begin van de weg der behoudenis, maar over een meer gevorderde geestelijke positie van de christen. De schrijver gaat verder dan de beginselen van het woord van Christus en nodigt uit tot de volmaking voort te varen (Heb. 6:1). Deze brief legt er de nadruk op dat men niet moet blijven staan bij hetgeen slechts een voorbereiding is, hoe nuttig en nodig dan ook de eerste beginselen mogen zijn (5). De volmaaktheid wordt niet bereikt door het Levietische priesterschap, alhoewel dit toch door God werd ingesteld. Het is Christus zelf die de volmaakte Priester is. Hij is het niet geworden « naar de wet van een vlesen gebod, maar naar de kracht van een onvergankelijk leven ». (Heb. 7:16) (6). In verband met het volmaakte priesterschap geschiedt er ook verandering der wet (v 12) en afschaffing van het voorgaande gebod (v. 18). Want dit was zwak en kon niet volmaken (Heb. 7:19; 9:9). Het omvat alleen zichtbare, stoffelijke, voorlopige voorstellingen van geestelijke dingen (Heb. 9:10).
We hebben dus eindelijk een schriftplaats gevonden die spreekt over het afschaffen van de wet van Mozes, die slechts diende om tot Christus te leiden en die verdwijnen kan als dat doel ten volle bereikt is, dus voor alle natiën van de wereld. Het komt er nu op aan te zien wanneer die afschaffing plaats heeft. Dit wordt ons aangegeven in Heb. 9:10: « inzettingen voor het vlees, tot op de tijd van de herstelling opgelegd ». Wanneer is dat?
Het woord « herstelling » is de vertaling van « diorthosis », dat nergens anders voorkomt in het N.T. « Orthos » wil zeggen « recht », en « orthos » betekent « op rechte wijze » (zie b.v. Luk. 20:21). « Diorthoma » vinden we, ten minste in zekere handschriften, in Hand. 24:3 voor de volkomen rechte maatregelen die — ten minste naar het oordeel van de redenaar Tertullus — Felix genomen had. « Diorthosis » duidt dus aan het « volkomen recht zetten » van alle dingen.
Wat de schrijver met dit volkomen rechtzetten bedoelt, wordt verder bepaald door Heb. 9:11. Hier stelt hij de volmaakte tabernakel tegenover hetgeen tot de tegenwoordige schepping behoort. Deze tabernakel bestaat ook nu, doch bevindt zich « in de hemelen » (Heb. 8:1). Er komt echter een tijd waar deze tabernakel, met het Nieuwe Jeruzalem, uit de hemel zal nederdalen en bij de mensen zal zijn (Op. 21:2, 3). Dat is ten tijde van de nieuwe hemel en aarde, dus van de nieuwe schepping, na de toekomende aioon (7). Dan zal er geen tempel meer zijn (v. 22), noch zonde of dood. Alles zal volkomen « recht » zijn.
Maar om hiertoe te komen is de gehele toekomende aioon noodwendig, namelijk die van het Koninkrijk op aarde. En gedurende die lange periode zullen de zichtbare dingen nog steeds nodig zijn om de mensen te leiden tot de rechtvaardiging door het geloof in Christus, om van de positie van zondaar voor God te komen tot die van rechtvaardige.
We besluiten dus dat de « vlesen » inzettingen slechts afgeschaft zullen worden aan het einde van de toekomende aioon. En deze gevolgtrekking stemt overeen met onze vorige resultaten, en meer in het bijzonder met de woorden des Heren, zeggende dat er absoluut geen enkele jota noch letterteken zal verdwijnen zolang de tegenwoordige hemel en aarde bestaan.

9. Heb. 10:18: « Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde ».

Inderdaad, er moet geen tweede werkelijke, afdoende offerande komen, zoals die des kruises. Deze geschiedde eens voor altijd. Doch het symbool kan blijven, zoals dat nog het geval zal zijn in het Koninkrijk op aarde (Ezech. 40:5). De afbeeldingen van vóór het kruis wijzen op de toekomst, die van na het kruis, op het verleden (8). Dat deze tekst niet leert dat er geen offeranden meer moeten geofferd worden, blijkt zeer duidelijk uit het feit dat Heb. 10:5 — 7 een aanhaling is van Ps. 40:7 — 9. Toen deze Psalm geschreven werd bestond de offer dienst volgens de goddelijke inzettingen van de wet. Deze tekst kan dus geenszins betekenen dat er geen offeranden, als schaduw van de werkelijke offerande, moeten geofferd worden. De bedoeling van Heb. 10 is aan te tonen dat de wet slechts een schaduw heeft van de toekomende goederen (v. 1), in contrast met de éne volmaakte offerande. Er kan echter wel een afbeelding en gedachtenis (Heb. 10:3) van die offerande zijn, ook in de toekomende aioon.
We besluiten dit deel dus met te zeggen dat noch in de brieven van Paulus, noch in die aan de Hebreeën, een goed argument kan gevonden worden voor de stelling dat Paulus zou geleerd hebben dat de wet te niet gedaan werd door het kruis en dat de christen-Joden de inzettingen van de wet niet moeten volgen als Israël Gods natie is.
Integendeel, we vinden hier de bevestiging dat de wet eerst na het einde van de toekomende aioon afgeschaft zal worden. In alle tijden waar Israël Gods heilige natie is, zullen de godsdienstige inzettingen evengoed als de algemene geboden door de Joden moeten waargenomen worden, of ze in Christus geloven of niet. Doch, we kunnen er bijvoegen dat de ceremoniën hun doel bereikt hebben bij hen die gerechtvaardigd zijn door hun geloof in Christus, en dat, indien ze nog uitgenodigd worden de gehele wet te houden, dit nodig is omdat vele andere Joden die vormen nog niet kunnen ontberen om tot Christus geleid te worden en opdat door hen, ten slotte, alle natiën zich zouden bekeren (9). Het nut en de universaliteit van de symbolen is te wijten aan het feit, dat ieder ze uitlegt in overeenstemming met de kennis van de waarheid die hij reeds bezit. Doch men moet er niet bij blijven staan, van het symbool moet men komen tot de volle werkelijkheid.
Voetnoten
[1] K. Barth stemt er in toe dat de exegese van de Schrift vrij moet blijven van alle kerkelijk of wetenschappelijk vooroordeel. Kirch. Dogm. I, 1, bl. 109. Het komt er echter op aan dit principe werkelijk toe te passen.
[2] Ook Gal. 3:13 zegt niet dat de Joden vrij zijn de inzettingen niet meer te houden, doch wel dat ze vrij zijn van de vloek der wet.
[3] Israël, de « vrouw » des Heren, had bij Sinaï een gelofte gedaan: alles te doen (in eigen kracht) wat de wet vroeg. Van die gelofte is de vrouw (Israël) ontbonden door de dood van haar Man, Christus (Rom. 7:2 — 4 en zie Num. 30). Nu behoeven ze geen slaven meer te zijn.
[4] Gal. 3:22 spreekt over « hen, die geloven ». Voor die christen-Joden was de Wet een leermeester geweest tot-in Christus (v. 23). Behalve over de historische komst, kan men spreken over een persoonlijke (geestelijke) « komst » tot elke mens die in Christus gelooft. [5] Zie hierover HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS en DE WEG DER BEHOUDENIS.
[6] De Griekse tekst gebruikt hier het woord « sarkinos » (van vlees), dat geen morele betekenis heeft, doch aanduidt wat stoffelijk, fysisch, is, in tegenstelling met hetgeen geestelijk is; dat iets zichtbaars en uitwendig betreft, tegenover iets onzichtbaar en inwendig. Het gaat hier niet over een « vleselijk » (sarkikos) gebod. Sarkikos heeft wel een morele strekking. Zie 1 Kor. 3:3, 4; 2 Kor. 1:12.
[7] De « zoon van God », dat is de rechtvaardige voor God, kan reeds nu in de geest deel hebben aan de nieuwe schepping. Zie 2 Kor. 5:17; Gal. 6:15 en HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.
[8] Het zijn misschien juist diegenen, die zeggen dat het offer van onze Heere de offeranden onnodig maken, die geneigd zijn te veel waarde te hechten aan die offeranden. Men denkt dan min of meer dat de offeranden wel in zekere mate konden behouden, doch dat het kruisoffer volledig kan behouden. Als men echter steeds bewust is dat de offeranden gans onmachtig zijn, in geen zin kunnen worden vergeleken aan het kruisoffer en slechts zichtbare voorstellingen zijn, dan belet niets aan te nemen dat ze voor zekere mensen nodig zijn, zowel na het kruis als er vóór.
[9] Zach. 14:16 — 18; Jes. 2:1 — 5, 20; 19:21 — 23; 61:6; Micha 4:1 — 2.
7. De Wet der Geboden en het Handschrift van Ef. 2:15 en Kol. 2:14 ↑
Deze schriftplaatsen hebben steeds veel moeite berokkend aan de exegeten. Ze werden dan ook op zeer uiteenlopende wijze vertaald. Voor wat Ef. 2:15 betreft, is men het in het algemeen er over eens dat hieruit blijkt dat God de wet heeft te niet gedaan door het kruis. De oude Griekse exegeten meenden dat de inzettingen (namelijk, volgens hen, de « wet » van het Evangelie) de wet der geboden (namelijk de wet van Mozes) hadden te niet gedaan. Nu is er echter meer de neiging om te vertalen: « de wet der geboden (bestaande) in inzettingen. » Voor wat betreft Kol. 2:14, is er groter verschil. Velen zien in het « handschrift » de wet van Mozes, die door God is uitgewist en aan het kruis genageld. Hier ook vertaalden de oude Grieken dat de inzettingen (de « wet » van het Evangelie) de wet van Mozes hadden uitgewist. Tegenwoordig echter vertaalt men dikwijls in de zin dat dit handschrift geschreven was, of bestond, in inzettingen.
Andere delen de opvatting van Origines, die het « handschrift » aanzag als een schuldbrief, die elke zondaar schreef door zijn verkeerde gedachten en daden en die nu uitgewist was door hem aan het kruis te nagelen. De vertaling en de uitleg van die twee teksten is vooral daarom niet gemakkelijk omdat ze voorkomen in brieven waardoor Paulus Gods geschreven Woord voleindigt (Kol. 1:25) en over dingen spreekt die tot dan toe in God verborgen waren (Ef. 3:9), doch die toen door Paulus bekend gemaakt werden (Ef. 3:8; Kol. 1:26). Het is dus nodig eerst goed te begrijpen wat Paulus leerde en goed te onderscheiden tussen de dingen die verschillen, namelijk de bedelingen en de sferen van zegeningen. We hebben dit alles in andere geschriften ondergebracht (1) en geven hier slechts een kort overzicht van enkele resultaten van dit onderzoek, die meer in het bij zonder kunnen dienen om de hier behandelde teksten te begrijpen, en dus meer getrouw te vertalen.

A. De drie sferen van zegening.

Er is een weg der behoudenis. Van volledige geestlijke scheiding ten opzichte van God, moet de mens komen tot volledige gemeenschap en eenheid met de Heere. Eerst moet de « natuurlijke » mens geloven in het bestaan van God als Schepper en zich tot Hem keren om door wedergeboorte in geestelijke gemeenschap te komen met God. Dan is hij een « kind » Gods. Meer letterlijk: een onmondig kind (Gal. 1:4).
Door Gods inwerking kan hij dan bewust worden van zonde, « Jezus » als Christus, als Behouder aanvaarden, d.w.z. « in » Christus geloven en zich tot Hem keren. Naar de « oude mens » kan hij met Christus gekruisigd worden en sterven, en dus in geestelijke werkelijkheid, niet alleen deel hebben, aan het oordeel der zonde op het kruis, doch ook aan de rechtvaardiging. Naar zijn positie is hij dan, van zondaar gekomen tot rechtvaardige. Hij is dan een « zoon » Gods in Christus (2).
De gemeenschap met Christus kan nog verder gaan en voeren tot een volmaaktheid in Christus, tot een toestand die reeds overeenkomt met het einddoel van Gods voornemen: God alles in allen. Dit is de positie van « volwassen man ». De gevangenschapbrieven, geschreven op het einde van de tijd van de Handelingen, toen Israël reeds verworpen was, betreffen in het bijzonder die volmaakte positie, en wat er mee in verband staat.
Terwijl van de « zonen » Rom. 6:2 zegt dat ze der zonde gestorven zijn, spreken Ef. 2:1, 5 en Kol. 2:13 over het sterven en dood zij n t.o.v. de misdaden en zonden (3). Het betreft hier niet meer de « wortel », doch de uitwerking, niet meer de positie, doch de wandel. De « oude mens » is niet alleen gekruisigd, doch nu met zijn werken volkomen uitgedaan (Kol. 3:9). Gedachten en handelingen worden in alles onderworpen aan God.
Men kan wel spreken over een geestelijke eenheid van alle wedergeborenen, en dus in zekere zin van een universele « gemeente », doch in die eenheid moet men onderscheiden tussen meerdere roepingen en sferen van zegening:
|
1. |
De aardse, die niet verder gaat dan de wedergeboorte in haar eerste stadium. |
|
2. |
De hemelse, omvattende de gerechtvaardigde « zonen ». |
|
3. |
De overhemelse (zie « epouraniois » in Ef. 1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12), omvatten de de in-Christus-volmaakten. |
Op aarde zal er verder ook onderscheid zijn tussen Israël en de natiën, zodra het weer Gods uitverkoren natie zal zijn, en vooral in de toekomende aioon van het Koninkrijk op aarde. Gods natie vormt dan een koninklijk priesterdom (1 Petr. 2:9; Ex. 19:6; Jes. 61:6; 66:21; Op. 1:6) en door haar zal de aarde vol zijn van de kennis des Heren (4). De sfeer van de wedergeboorte strekt zich dan uit over de gehele aarde.
Zij die deel uitmaken van de hogere sferen van zegening, hebben een geestelijk opstandingslichaam en kunnen in alle opzichten hun opdrachten in hun eigen sfeer (hemelen, overhemelen) en op aarde vervullen. Na de toekomende aioon, begint de nieuwe hemel en aarde, waar deze laatste dan ook in de hemelse sfeer is opgenomen. Daarna is God alles in allen (1 Kor. 15:28). Zo is er dan overeenkomst tussen de horizontale verdeling in de tijd en de verticale verdeling naar de geestelijke positie.

B. Het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is.

Zij die volmaakt zijn in Christus, vormen het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is en waarover alleen Paulus spreekt, in zijn laatste brieven. Het is niet slechts een groep wedergeborenen die samen een « lichaam » vormen dat de Heere toebehoort, zoals dat van 1 Kor. 12:12,13,27; Gal. 3:29, waarvan het « hoofd » ook bestaat uit gelovige mensen. De vorming van HET Lichaam wordt omschreven in Ef. 2:11 — 22: beide, een groep mensen die eertijds heidenen waren en een groep die tot Israël behoorde, worden nu gebruikt om een Lichaam te vormen, waarvan Christus het Hoofd is. (Ef.1:22, 23; 2:16; 3:6; 4:4; Kol. 3:15).
Het gaat dus, in Ef 2:13 — 22 niet alleen over het te niet doen van een scheiding tussen Joden en Heidenen, alsof de natiën nu deel zouden hebben aan de beloften van Israël, doch vooral over het verbreken van een « scheidsmuur » tussen God en de mensen. De twee (zonen uit Israël en uit de volken) worden nu tot één nieuwe Mens geschapen, in één Lichaam verzoend met God. Beide hebben ze nu toegang tot de Vader en worden in Christus in Zijn rechterhand geplaatst. Dit is het onderwerp der Grote verborgenheid (Ef. 5:32).

C. De vijandschap tussen God en de mensen.

De natuurlijke, vleselijke mens is egocentrisch en stelt zijn eigen gedachten en handelingen tegenover die van God. Hij denkt, noch handelt naar Gods wil en bevindt zich zo onder de zonde. Het bedenken van het vlees is dus vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods (Rom. 8:7). Hij is vijand in gezindheid (Kol. 1:21).
Bij de wedergeboorte weerstaat de mens reeds in mindere mate God, en de zoon Gods (die der zonde gestorven is) wil, in principe, Gods wil doen, de « oude mens » kruisigen. Doch het is eerst als men ook der zonden dood is (6), dat men zich volledig, in denken en doen, aan Gods wil onderwerpt. Dan is de oude mens met zijn werken uitgedaan (Kol. 3:9). Er is niet alleen verzoening, doch volkomen verzoening (apokatallasso, Ef. 2:16; Kol. 1 :20 — 22), niet alleen vergeving van zonde, doch kwijtschelding (charizomai, Ef. 4:32; Kol. 2:13; 3:13), niet alleen verlossing, doch volkomen verlossing (apolutrosis. Ef. 1:7), niet alleen gemeenschap, doch volkomen gemeenschap (Ef. 2:5. 6; Kol. 2:12, 13) en eenheid (Kol. 3:15; Ef. 2:15; 3:6; 4:4, 5). Nu zijn ze « nabij geworden » (Ef. 2:13), zelfs « huisgenoten Gods » (Ef. 2:19).
Dan ook houdt de vijandschap geheel op, ze is te niet gedaan. Er is vrede (Ef. 2:17; Kol. 1:20), want ze zijn vereenzelvigd met Christus die onze vrede is (Ef. 2:14).
Dit alles verklaarde Paulus in Ef. 2, na eerst gesproken te hebben over het doen van de wil des vlezes en der gedachten, toen ze kinderen des toorns waren (vs 3) en « verre » van God (v. 13,17). Hier ziet men dus nog vijandschap en gebrek aan gemeenschap door de vleselijke gedachten. Doch nu zijn ze niet alleen met Christus gekruisigd en der zonde dood (zoals de « zonen » Gods), doch zelfs doden t.o.v. zonden en misdaden (v. 5) en hebben dus uit genade geheel afstand gedaan van alle vleselijke neiging, die niet overeenstemt met Gods wil. De vijandschap is dan geheel te niet gedaan.
Natuurlijk is er dan ook geen scheiding meer, en zeker geen vijandschap, tussen de leden van het Lichaam die uit Israël zijn en de leden uit de volken, doch dit is slechts een gevolg van het afbreken van de scheidsmuur en het te niet doen van de vijandschap tussen God en de mensen. In elk geval is Paulus' bedoeling niet dat de christenen uit de volken nu deel hebben aan de beloften die aan Israël gedaan waren. Nu hebben ze allen samen deel aan de belofte in Christus. (Ef. 3:6).

D. Wat verstaat Paulus door « dogma »?

In Ef. 2:15 en Kol. 2:14 gebruikt de Griekse tekst het woord « dogma », vertaald door « inzetting ». Men vindt dit woord alleen in de volgende teksten:
|
1. |
Luk. 2:1 « Dat er een decreet uitging van de Keizer Augustus ». |
|
2. |
Hand. 16:4 « Gaven zij hun de decreten over, die door de Apostelen en de ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren ». |
|
3. |
Hand. 17:7 « en deze allen doen tegen de decreten des Keizers ». |
|
4. |
Ef 2:15 « de wet der inzettingen in decreten (bestaande) ». |
|
5. |
Kol. 2:14 « Uitgewist hebbende het handschrift, dat tegen ons was, in decreten (bestaande) ». |
In de Septuagint komt dit woord voor in Ezech. 20:26; Dan. 2:13; 3:10, 12, 29; 4:3; 6:8, 9, 10, 12, 13, 15, 26 voor de decreten van de koning.
Het woord « dogmatizomai » vindt men alleen in Kol. 2:20: « Wat wordt gij, gelijk of gij in de wereld leefdet, met decreten belast? » In de Septuagint wordt het in Esther 3:9 voor een koninklijk decreet gebruikt.
De gewone betekenis van « dogma » in de Griekse literatuur is: iets dat men acht waar te zijn, een overtuiging. Zo b.v. de conclusies der filosofen. In Luk. 2:1 en Hand. 17:7, evenals in de Septuagint betreft het een decreet van de keizer, namelijk een verordening die hij meende goed en waar te zijn. In Hand. 16:4 wordt het gebruikt voor de besluiten der apostelen te Jeruzalem, die in Hand. 15:20 vermeld zijn. Zij meenden dat het goed was aan de christenen uit de volken enige dingen voor te schrijven om, zonder te veel aanstoot, met hen een zekere gemeenschap te kunnen hebben. In Kol. 2:20 betreft het ook « inzettingen en leringen van mensen » (v. 22).
Het blijkt dus, dat het woord « dogma » nooit in de Schrift gebruikt wordt voor een door God voorgeschreven inzetting. Het betreft steeds menselijke gedachten. die min of meer waar kunnen zijn.
Het is echter wenselijk nog wat nader te onderzoeken welke dogma's Paulus in het bijzonder bedoelde, toen hij aan de Kolossensen schreef. Laat ons daartoe eerst de kenmerkende uitdrukkingen opschrijven, die hij in het tweede hoofdstuk gebruikt:
|
Vers 2: |
kennis der verborgenheid. |
|
Vers 3: |
verborgen schatten der wijsheid (sophia) en kennis (gnosis), |
|
Vers 8: |
« filosofie en ijdele verleiding » of « ijdele en verleidende filosofie »,
de overlevering der mensen, |
|
Vers 9: |
al de volheid (pleroma) , |
|
Vers 10: |
Hoofd van alle Overheid (archon) en Macht, |
|
Vers 11: |
besnijdenis. |
|
Vers 15: |
Overheden (archon) en Machten uitgetogen. |
|
Vers 16: |
spijs, drank, feestdag, nieuwe maan, sabbatten. |
|
Vers 18: |
dienst der engelen
intreden in hetgeen hij niet gezien heeft, opgeblazen, |
|
Vers 19: |
het Hoofd niet behoudende, |
|
Vers 20: |
de eerste beginselen der wereld,
met inzettingen belast (dogmatizomai) . |
|
Vers 21: |
raak niet, smaak niet, roer niet aan. |
|
Vers 22: |
geboden en leringen van de mensen, |
|
Vers 23: |
schijnrede van wijsheid (sophia),
eigenwillige godsdienst en nederigheid,
het lichaam niet sparen. |
Het is duidelijk dat Paulus hier niet doelt, zoals b.v. in de brief aan de Galaten, op christenen die door het in eigen kracht houden van de inzettingen (« dikaioma », niet « dogma ») van de Mozaïsche Wet meenden te kunnen komen tot de rechtvaardigheid voor God. Wel kan men aan dergelijke inzettingen denken als de apostel hier spreekt over de « eerste beginselen der wereld » (die hij ook in Gal. 4:3 vermeldt), de besnijdenis, spijzen, feestdag, nieuwe maan, sabbatten, maar de andere uitdrukkingen hebben niets te stellen met inzettingen der Wet en moeten in verband staan met een geheel andere geestesgesteldheid. Welke zou dat dan zijn? Hier kunnen ons de geschriften van de eerste eeuwen helpen.
De joodse geschiedschrijver Flavius Jozefus, in zijn bekend werk Joodse Oudheden, en meerdere andere auteurs spreken ons over de Essenen, een der joodse « sekten » (naast de Farizeeën en Sadduceeën) die tamelijk weinig aanhangers had. Nog meer dan de Farizeeën waren ze strikt in het waarnemen van inzettingen der Wet, en daarbij van allerlei andere bijgevoegde dingen, die, naar ze meenden hen konden helpen « rein » te blijven. Zij vormden een afgezonderde godsdienstige « broederschap », omringd door uiterst strikte regels. Behalve hetgeen ze van Mozes behielden, hadden ze allerlei andere begrippen, wellicht ten dele van Perzische oorsprong (6): zij vermeden het huwelijk, dronken geen wijn, aten geen vlees, pasten een streng ascetisme toe, schenen een neiging gehad te hebben tot aanbidding van de zon en de engelen en tot een soort occultisme. Ze verafschuwden de bloedige offers. De gemeenschap van Qumran, waarover de documenten, die men aan de Dode Zee gevonden heeft, ons inlichtingen geven, bestond waarschijnlijk uit Essenen. Zie Regel der gemeenschap en het Document van Damas.
Andere aanwijzingen vindt men in de theologische ontwikkeling der eerste eeuwen, die men met de naam « Gnosticisme » bestempelt. De leidende gedachte van deze « filosofie » was dat hare aanhangers « volmaakten » waren door het bezitten van een hogere wijsheid (sophia) en kennis (gnosis) van verborgenheden (7) en door hun ascetisme.
Ze beweerden dat in Christus niet de ganse goddelijke pleroma woonde. (Zie Kol. 1:19). Welnu, al de kenmerkende uitdrukkingen van Kol. 2, die we hierboven opschreven, wijzen er op dat Paulus bij het gebruik van het woord « dogma » vooral dacht aan mensen die een wereldbeschouwing hadden samengesteld uit essenische, gnostische en christelijke gedachten. In Ef. 2:15 is het misschien niet zo duidelijk dat deze gnostische dogma's in het bijzonder bedoeld worden, maar toch moet men er rekening mee houden dat het in Syrië en Klein-Azië was, in de omgeving van Efeze en Kolosse, dat zich het christen-gnosticisme verspreid had. Daarbij kan men denken aan de Joodse bezweerders van Hand. 19:23, aan de velen die « ijdele kunsten gepleegd hadden » van Hand. 19:19 en aan het aanbidden van de Diana der Efezen (Hand. 19:3 — 35).
Ook in de brief aan de Efezen gebruikt Paulus meermalen de woorden « pleroma », « sophia », « epignosis » en spreekt over de Overste (archon) van de macht der lucht, van de geest die dan werkte in de « zonen der ongehoorzaamheid ». En hij legt de nadruk op het feit dat Christus boven alle geestelijke machten staat en dat de « volmaaktheid » alleen in Christus kan bereikt worden. Tegenover « alle wind der leer » en de « bedriegerij der mensen » stelt hij het vasthouden der Waarheid en het opwassen in Christus. Tegenover de zogezegde gnostische « kennis » van de verborgenheden, stelt hij de Grote Verborgenheid. Verder kan ook de strijd tegen de geestelijke boosheden, waarover hij in het zesde hoofdstuk handelt, in verband staan met die gevaarlijke « dogma's ». (8)
Men ziet dus hoe ver dit alles verwijderd is van een eenvoudig « judaïsme », waar men door de werken der Wet zou willen gerechtvaardigd worden. Natuurlijk kan Paulus daarbij onder de « dogma's » ook minder gevaarlijke menselijke gedachten rangschikken, die goed en mooi schijnen, doch waardoor de mens dikwijls nog een soort vijandschap t.o.v. God toont, want die dogma's komen gewoonlijk voort uit het bedenken van het vlees. Alle gedachten zijn dan nog niet gevangen genomen tot de gehoorzaamheid van Christus (2 Kor. 10:5). Door die dogma's schrijft de mens als het ware zijn eigen schuldbrief t.o.v. God.
In geen geval mag men zeggen dat de Wet van Mozes uit dogma’s bestond, dus uit menselijke voorschriften.

E. Wat is het handschrift van Kol. 2:14?

Het Griekse woord « cheirographon » komt slechts in deze tekst voor. Het betekent in het algemeen « handschrift », doch het had de meer bijzondere betekenis van een schrift waarin een schuldenaar erkent iets schuldig te zijn. Dit blijkt onder meer uit het apocriefe boek Tobias waar het in die zin gebruikt wordt (Tob. 5:3; 9:3).
Er bestaan meerdere bezwaren tegen de gedachte dat dit handschrift de wet van Mozes is:
|
1. |
Dan kan men de zin van « schuldbrief » niet meer behouden, want God erkent toch niet een schuldenaar te zijn. |
|
2. |
Hoe zou Paulus van de heilige en goede wet (Rom. 7:12; 1 Tim. 1:8) kunnen zeggen dat ze aan het kruis, teken der schande, zou genageld zijn? |
|
3. |
Wat heeft de wet van Mozes hier te doen? (9). Het gaat toch ook over christenen uit de volken, en deze waren niet in de wet. |
Wat was dan dit handschrift, deze schuldbrief? Dat leren we uit het gebruik van het woord « dogma » dat er op volgt. Door de gedachten die niet overeenkomen met Gods wil, bewijzen we onze schuld t.o.v. God, schrijven we onze eigen schuldbrief (10).
Als de christen der misdaden en der zonden dood is, dan wordt die schuldbrief uitgewist, door hem in de geest (met Christus en de zondaar zelf) aan het kruis te nagelen. Alle schuld is dan kwijtgescholden (charizomai, Kol. 2:13).
Nu we in het kort rekening gehouden hebben met hetgeen Paulus leerde, en in het bijzonder met een en ander in betrekking tot zijn laatste bekendmakingen, nu we alzo beter kunnen vermijden een verkeerde opvatting (dogma!) vast te houden. kunnen we Ef. 2:15 en Kol. 2:14 trachten te vertalen. We zullen vooreerst Kol. 2:14 beschouwen, en bij v. 13 beginnen:
|
« En u, doden zijnde ten opzichte van de misdaden en de voorhuid uws vleses. maakt Hij u medelevend met Hem, alle misdaden kwijtscheldende; uitgewist hebbende de ons aanklagende schuldbrief, die door de vleselijke voorschriften (dogma’s), tegen ons was, en heeft hem weggenomen, hem aan het kruis nagelende ». |
|
Er is dus niet slechts vergeving van zonden, doch kwijtschelding en weg name van wat hen beschuldigde.
We komen nu tot Ef. 2:15, dat algemeen beschouwd wordt als behorende tot een schriftplaats die overeenstemt met die van Kol. 2:14. Het komt er vooral op aan in te zien wat de « wet der geboden » (entolè: inzettingen) is. Het Griekse « entolè » wordt gebruikt voor de inzettingen van de wet van Mozes, b.v. in Luk. 1:6 « wandelende in al de geboden (entolais) en rechten (dikaiomasin) des Heren ». De « wet der inzettingen » van Ef. 2:15 wordt dan ook algemeen aangezien als zijnde de wet van Mozes. Doch hiertegen bestaan zeer ernstige bezwaren:
|
1. |
Men heeft dan heel wat last met de vertaling. |
|
2. |
Men ziet niet, zoals we ook reeds bij Kol. 2:14 aangemerkt hebben, wat de wet van Mozes hier te stellen heeft, vermits ze niet voor de volken was. |
|
3. |
De vertalers moeten dan ongeveer schrijven: « de wet der geboden in inzettingen (dogma’s ) bestaande ». Dit kan echter niet als men rekening houdt met hetgeen we hierboven geschreven hebben over het woord « dogma », dat menselijke gedachten aanduidt. |
|
4. |
De goede, heilige wet, door engelen besteld, kan geen « vijandschap » zijn. Ze moest tot-in Christus leiden. Ze verwekte alleen toorn als ze niet gehouden werd (Rom. 4:15). |
|
5. |
Als men aanneemt dat Kol. 2:14 niet naar de wet van Mozes verwijst, dan moet dit ook het geval zijn in Ef. 2:15, dat er mee parallel gaat. |
Al die moeilijkheden verdwijnen als men de wet der inzettingen hier neemt voor een verzameling menselijke voorschriften, namelijk die waarover Paulus het heeft in Kol. 2:8 — 23. Het gebruik van het woord « dogma » en de betekenis die Paulus er in Kol. 2:20 aan hecht, zijn hier geheel afdoende. De wet die hier bedoeld is, wordt gekenmerkt door dat woord « dogma », zoals in de brief aan de Kolossensen. Het is toch niet omdat het woord « wet » gebruikt wordt, dat we steeds aan de wet van Mozes moeten denken? Rom. 3:27 spreekt over een « wet des geloofs », Rom. 7:21, 23 over een wet die Paulus in zich vond, Rom. 7:23. 25; 8:2 over de wet der zonde, Rom. 8:2 over de wet van de geest, Gal. 6:2 over de wet van Christus, Jak. 1:25; 2:12 over de wet der vrijheid. Jak. 2:8 over de koninklijke wet. In Ef. 2:15 hebben we dus te doen met een wet gevormd door menselijke, vleselijke voorschriften, die niet overeenstemmen met Gods wil. Dit komt dus overeen met hetgeen Kol. 2 zegt.
Als men verder rekening houdt met onze vorige aanduidingen, komt men ongeveer tot de volgende vertaling, beginnende bij vs 14:
|
« inzettingen bestaande in vleselijke voorschriften (dogma’s ) — te niet doende, opdat Hij die twee in zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makende, en beide in één Lichaam met God volledig verzoenen zou door het kruis, de vijandschap door hetzelve dodende ». |
|
Vers 16 toont dat het in de eerste plaats de vijandschap is die te niet gedaan is aan het kruis. Die vijandschap werd veroorzaakt door de « schuldbrief », namelijk de vleselijke gedachten van de mensen. Ook deze schuldbrief wordt te niet gedaan, door het kwijtschelden van de misdaden.
Wat ons van God scheidt, is wat uit ons zelf komt: vleselijke gedachten en daden. « Want uit het hart komen voort boze bedenkingen, doodslagen, overspelen ... » (Mat. 15:19). Tevergeefs eert men dan God, « lerende leringen die geboden der mensen zijn » (Mat. 15:9). Alleen als we, door Gods genade, dood zijn, niet alleen in principe t.o.v. de zonde, doch ook ten opzichte der zonden, dus in alles volkomen Gods wil lief hebben, dan is ook volkomen vrede en gemeenschap met God mogelijk. De vijandschap is te niet, het Lichaam gevormd.
Zo komt dan Ef. 2:15 geheel overeen met Kol. 2:14, en beide passen in alle opzichten in een geheel dat aan Gods Woord zijn volle kracht laat. Alle woorden door de Geest ingegeven, behouden hun juiste betekenis en Gods genade kan beter begrepen en geprezen worden. Door de « letter » komen we tot de « geest ». En daarbij laten we alles aan Israël, wat Israël toebehoort en stellen de apostelen niet tegenover de Heere.
Voetnoten
[1] Zie vooral: DE STRIJD, HET GODDELIJK VOORNEMEN, HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS en DE WEG DER BEHOUDENIS.
[2] « Zoon », als vertaling van « huios ». Een zoon is geen « onmondig kind » (nèpios), doch kan in algemene zin « kind » (teknon) genoemd worden. Daarom kan Rom. 16, 17 het woord teknon gebruiken voor de « zoon » waarover in dit deel juist sprake was (vs 14, 15, 19, 23). In andere schriftdelen, waar nog geen sprake is van het zoonschap, duidt « teknon » een klein kind aan, dat dus meer in het bijzonder een « nèpios » is (zoals in Gal. 4:1).
[3] Er valt heel wat te zeggen tegen de gewone vertaling van Ef. 2:1, 5; Kol. 2:13.
|
1. |
Het werkwoord « zijn » staat in de tegenwoordige tijd, niet in de verleden tijd. |
|
2. |
« Dood » heeft het meervoud. |
|
3. |
De datief wordt gebruikt: « der zonden ... », d.i. ten opzichte van de zonden. Men kan wel vertalen « door de zonden », als datief van « causa instrumentalis », doch dit is een tamelijk gezochte vertaling. En dan komt men tot de moeilijkheid dat Paulus zeker niet meer dood was door de zonden. Om deze moeilijkheid te ontwijken heeft men dan de verleden tijd gebruikt in plaats van de tegenwoordige. |
In meerdere andere plaatsen heeft men de normale vertaling aanvaard:
|
1. |
1 Petr. 2:24 der zonden gestorven. |
|
2. |
Rom. 6:2 der zonde gestorven. |
|
3. |
Rom. 6:10, 11 der zonde gestorven, der zonde dood. |
|
|
Rom. 7:4 der wet gedood. |
In Ef. 2 is de meest getrouwe en letterlijke vertaling: « en gij, zijnde doden der (d.i. ten opzichte van) misdaden en der zonden van u ». Men heeft niet op deze wijze vertaald, waarschijnlijk omdat men niet heeft ingezien dat het hier een nieuwe sfeer van zegening betreft, die men slechts kan bereiken door alle gedachten en daden in de praktijk gevangen te geven: men moet t.o.v. de zonden en misdaden gelijk een dode zijn, de oude mens moet volledig uitgedaan zijn, met zijn werken.
[4] De christen-Joden vormen het « Israël-Gods », het ware Israël, in contrast met « Israël naar het vlees ». Zie Rom. 9:6; 1 Kor. 10:18 en Gal. 6:12. Over de roeping van Israël, zie ook 't Aanhangsel. N° 1.
[5] Zie het nootje N° 3 van dit deel.
[6] Voor een uitvoerige studie over de « ketterij » van Kolosse, zie Saint Paul's Epistle to the Colossians door J.B. Lightfoot, 1892.
[7] Zie, in verband hiermee, Kol. 1:28; 2:2, 3.
[8] Paulus spreekt ook over dergelijke leringen in 1 Tim. 4:1 — 3; 2 Tim. 3:1 — 8, die in de toekomst zullen leiden tot de Antichristus (2 Thes. 2:3 — 12; 1 Joh. 2:22; 4:2, 3; Judas; 2 Petr. 2).
[9] Dit werd reeds door Theodoret (5e eeuw) ingezien.
[10] Origenes begreep dit zo. In de nieuwere vertalingen gebruikt men meestal « schuldbrief », « schuldbekentenis » of iets dergelijks.
8. Paulus Bewijst met Daden dat Hij de Instellingen der Wet Houdt ↑
Op al hetgeen we hierboven schreven kan men tegenwerpen dat deze zaak uiterst ingewikkeld is, en ten slotte onze mening niet opweegt tegen die van de grote meerderheid. Welnu, dan beroepen we ons nog op Paulus zelf, namelijk op hetgeen hij op positieve wijze zegt en doet. Na zijn betoog in Rom. 3 over de rechtvaardiging door het geloof, voegt hij er bij, om alle misverstand te vermijden: « Doen wij dan de wet te niet door het geloof? dat zij verre; maar wij bevestigen de wet ». In Rom. 7:12 zegt hij: « Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed. » En in 1 Tim. 1:8: « Doch wij weten dat de wet goed is, zo iemand die wettiglijk gebruikt. »
Verder verklaart hij in Hand. 24:17 — 19; 25:8 en 28:17 dat hij de instellingen van de wet houdt en noch tegen de wet der Joden, noch tegen de tempel gezondigd had. Is dit niet zeer duidelijk?
Doch het bleef niet bij woorden. Niet alleen na de dood van Paulus, doch in zijn eigen omgeving begreep men hem niet. Toen hij in Jeruzalem kwam uit Efeze en verhaalde wat God onder de heidenen gedaan had, loofden de broeders de Heere, doch merkten daarbij op, dat er vele duizenden Joden waren, die in Christus geloofden, die bericht ontvangen hadden dat Paulus de Joden, die onder de heidenen waren, leerde van Mozes afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch: naar de wijze der wet wandelen. (Hand. 21:17 — 21).
De broeders van Jeruzalem wisten wel dat dit een valse beschuldiging was, doch ze vonden het nodig dat Paulus het tegendeel zou bewijzen voor de menigte, namelijk dat hij zelf getrouw al de inzettingen der wet hield (1). Paulus aarzelde niet met een publieke daad die verdachtmaking tegen te gaan:
|
« Toen nam Paulus de mannen met zich, en de dag daarna met hen geheiligd zijnde ging hij in de tempel en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren blijvende aldaar totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was ». (vs 26). (2). |
|
Deze handelwijze van Paulus staat in volkomen tegenstelling tot de gedachte dat de wet zou te niet gedaan zijn door het kruis. Men heeft deze moeilijkheid echter trachten te ontwijken, ofwel door Paulus te beschuldigen op verkeerde wijze te hebben gehandeld, ofwel door te verwijzen naar 1 Kor. 9:20: « En ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden mocht winnen; hun, die onder (hupo) de wet zijn, als zonder (hupo) de wet, (hoewel ik zelf niet onder (hupo) de wet ben,) opdat ik hen, die onder (hupo) de wet zijn, winnen mocht; hun, die zonder wet zijn, als zonder wet, (hoewel ik niet zonder wet voor God ben, maar aan Christus wettelijk onderworpen), opdat ik hen, die zonder wet zijn, winnen mocht. »
Doch indien Paulus de inzettingen van de wet niet getrouw onderhield, en ze slechts bij gelegenheid waarnam om de Joden te winnen, kon hij dan zeggen niet gezondigd te hebben tegen de wet en de tempel? Kon hij het voorstel van de broeders van Jeruzalem aanvaarden en door een daad tonen dat hij zelf getrouw de wet onderhield? Hij, die Petrus een huichelaar noemde, zou hij zelf die naam niet veel meer verdiend hebben?
Want men dient er rekening mee te houden dat het woord « onderhouden » in Hand. 21:24 de vertaling is van « stoicheo », dat we nog vinden in Rom. 4:12; Gal. 5:25; 6:16 en Pil. 3:16. De letterlijke betekenis is « in lijn zijn », de gewone betekenis: getrouw volgen. Rom. 4:12 moet men vertalen: « En een vader der besnijdenis, degenen die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook getrouw volgen in de voetstappen van het geloof ». De gelovigen in de voorhuid worden in vs 11 vermeld. Zie de Nieuwe Vertaling (NBG).
Voor Paulus kwam het er niet op aan te tonen dat men de wet nog mocht houden als dit nuttig kon zijn voor anderen, doch wel dat de beschuldiging van hen die beweerden dat hij leerde dat de kinderen niet meer moesten besneden worden, noch naar de wijze der wet behoefden te wandelen, vals was en dat Paulus zelf getrouw de wet onderhield. Ziedaar dus de schriftuurlijke betekenis van Paulus' getuigenis.
Laat ons overigens 1 Kor. 9:20 van meer nabij onderzoeken. Paulus spreekt van drie groepen mensen:
|
1. |
Joden die niet in Christus geloven. |
|
2. |
Zij die onder (hupo) de wet zijn, d.w.z. die denken gerechtvaardigd te kunnen worden door de werken der wet. |
De zin van deze schriftplaats is dat Paulus die « tegenstanders » niet op brutale wijze aanvalt, doch zich met liefde en veel tact tot hen wendt, vermijdende in de eerste plaats te spreken over hetgeen hen scheidt. Hij paste dus toe wat hij Timotheus op het hart drukte: « de tegenstanders met zachtmoedigheid terechtwijzende » (2 Tim. 2:25). In den beginne kon hij dus de indruk geven als Jood, als onder de wet, als zonder de wet te zijn. Doch weldra zouden die mensen zich rekenschap geven dat het zo niet was. En niemand zal veronderstellen dat Paulus door een daad zou hebben willen bewijzen dat hij niet in Christus geloofde, dat hij onder de wet was, of dat hij zonder wet was. Men ziet het verschil met het geval van Handelingen.
In deze lijst van drie groepen mensen, bemerkt men dat de christen-Joden, zoals Petrus, Jakobus en Johannes, die getrouw de inzettingen der wet volgen, doch niet onder de wet waren, niet vertegenwoordigd zijn. Inderdaad, Paulus had niet « als » één van deze kunnen zijn, vermits hij werkelijk tot deze vierde groep behoorde. En dat is het wat hij door zijn daad te Jeruzalem wou bewijzen (3).
We besluiten dus nogmaals dat Paulus niet leerde dat de wet te niet gedaan was door het kruis, maar dat hij zelf de inzettingen getrouw volgde. Laat ons hier nog bijvoegen, dat, indien men het tegendeel wil volhouden, men dan ook moet aanvaarden dat:
|
1. |
de Heere zich vergist heeft toen Hij zeide dat er niet één jota noch tittel van de wet zou voorbijgaan. |
|
2. |
dat de apostelen zich niet hielden aan de leer van hun Meester. |
|
3. |
dat Paulus een huichelaar was. |
Voetnoten
[1] Het werkwoord « stoicheo » duidt een getrouw waarnemen aan, zoals we verder zullen zien.
[2] Men merke er op dat de Schrift nergens zegt dat Paulus niet op deze wijze had moeten handelen.
[3] Zoals Godet in Etudes bibliques, heeft men soms gemeend dat Paulus zo weinig waarde hechtte aan de ceremoniën, dat hij ze kon onderhouden of niet. Het feit dat hij heeft willen bewijzen dat hij ze getrouw onderhield, toont ons dat deze mening niet schriftuurlijk is. Wat men echter wel kan aanvaarden is dat voor Paulus, en voor alle « zonen Gods » deze vormen slechts schaduwen zijn en dat ze voor heil niet meer onontbeerlijk zijn. Doch het was Gods wil dat ze die inzettingen toch zouden behouden, waarschijnlijk om geen hindernis te zijn voor hen die ze nog nodig hadden. En dit zal het geval blijven tot op het einde van de toekomende aioon. Het is dus een kwestie van gehoorzaamheid en liefde.
9. Samenvatting en Besluit ↑
Al de beloften die aan de zonen Israëls gegeven werden in verband met het nationale en godsdienstige herstel in hun land moeten verwezenlijkt worden. Deze natie, al bestaat ze uit twaalf stammen, zal, gedurende de toekomende aioon, een eenheid vormen en het doel van haar uitverkiezing uitwerken: al de andere natiën ten zegen te zijn, ze tot Christus te leiden. Dan zal de ware vrede heersen op aarde.
Het verbond van Sinaï zal vervangen zijn door het Nieuwe Verbond van de genade, die hen zal toelaten de wet uit liefde te onderhouden. Door hun geloof in Christus zullen deze christen-Joden een nieuwe geest hebben en een « vlesen hart » om al de inzettingen waar te nemen in de juiste gezindheid van zonde-bewustzijn en vertrouwen in Gods genade. Zij zullen de ganse wet onderhouden en uitleven.
De gehele wet moet inderdaad getrouw gevolgd worden door de zonen Israëls in alle tijden waar ze door God als zijn natie erkend worden, want het verschil tussen de twee verbonden bestaat vooral in de wijze waarop de wet gehouden wordt: ofwel in eigen kracht en om alzo behouden te worden, ofwel door Gods genade en uit liefde tot Hem en hun evennaaste.
Het gehele O.T. en ook een deel van het N.T. spreken van de aardse toekomst van de heilige natie Israël. In de komende aioon zal Israël dus een aparte natie zijn, met haar bijzondere wetgeving en godsdienstige instellingen. Bij gevolg zal er, in verband met de zichtbare dingen, een onderscheid blijven tussen de christen-Joden en de christenen van de andere natiën, niettegenstaande hun eenheid ten opzichte van de behoudenis door middel van het geloof. De besnijdenis des vlezes, die reeds verlangd werd door het aionisch verbond met Abraham, de godsdienstige inzettingen, de tempeldienst, waarvan Ezechiël een zo nauwkeurige beschrijving geeft, in het kort al de zichtbare voorstellingen van de geestelijke werkelijkheden zullen in die aioon nuttig blijven om al de Joden tot Christus te leiden, en door hen al de mensen. De ceremoniën zullen hunne blikken dan naar het verleden richten en meer in het bijzonder naar het kruis, waar alles door Christus volbracht is. Al deze schaduwen zullen eerst afgeschaft worden op het einde der toekomende aioon, wanneer allen door het geloof zullen gerechtvaardigd zijn en de tegenwoordige hemel en aarde zullen vervangen worden door de nieuwe hemel en aarde.
De christen-Joden die de geestelijke positie van « zoon van God » zullen bereikt hebben, die dus voor God zullen gerechtvaardigd zijn, zouden deze godsdienstige ceremoniën kunnen missen, doch ze worden uitgenodigd ze te onderhouden omdat ze nog nuttig zijn voor anderen.

Op de hierbij gevoegde schets, die een zeker aantal opgaven samenvat, hebben we aangeduid dat het volk van Israël « Ammi » (mijn volk, naar de profetie van Hosea) was tot op het einde van de periode der Handelingen. De kinderen Israëls vormden toen een natie, en naar hun nationaliteit kon men ze « Israëlers » noemen. De wet moest toen door hen waargenomen worden, Doch op het einde van Handelingen werd de tempel verwoest en het volk verspreid. Het werd tijdelijk door God verworpen als natie en werd dus « Lo Ammi » (« niet mijn volk »), Sinds die tijd konden ze een andere nationaliteit hebben volgens het land waar ze leefden. De ganse wet kon niet meer onderhouden worden.
Tegen het einde van de tegenwoordige aioon, zal het volk op nationale en godsdienstige wijze hersteld worden en weer « Ammi » worden. De meest normale toestand zou dan zijn dat de Joden terug zouden keren naar Palestina en weer « Israëlers » worden. Het godsdienstig herstel, zichtbaar gemaakt door het herstel van de tempel (2 Thess. 2:4; Op. 11) en zijn inwijding, zal het mogelijk maken al de inzettingen der wet te onderhouden.
Uit godsdienstig oogpunt kunnen de Zonen Israëls, die getrouw zijn aan hetgeen de Heere van hen verlangt, « Joden » genoemd worden tot op de eerste komst van de Messias. Door geloof in Christus konden ze dan « christen-Joden » worden vanaf het ogenblik waarop het blijde nieuws van zijn komst hun aangekondigd werd. Op individuele wijze zouden ze dan van het Oude Verbond overgegaan zijn tot het Nieuwe Verbond, doch steeds voortgaan in het onderhouden der wet. Hoe moeten de Christen-Joden der tegenwoordige bedeling handelen, vóór het volledig nationaal en godsdienstig herstel? Het is niet aan ons hen in deze zaak iets voor te schrijven, want ze moeten zich door Gods Geest laten leiden.
Het schijnt ons toe dat reeds nu een periode van aanpassing begint, gedurende welke een steeds groter aantal christen-Joden, bewust van de toekomst van hun natie, naar hun land terugkeren en de oude gebruiken weer beginnen waar te nemen. Hun aantal zal misschien tamelijk gering blijven, zelfs tot op de komst van hun Heere op het einde van de tegenwoordige aioon, en ze zullen waarschijnlijk veel te lijden hebben, doch de goddelijke genade zal hen kracht geven om overwinnaars te zijn. Het zal de eerste kern zijn van de heilige natie door welke Gods voornemen zich verder op aarde zal verwerkelijken.
Indien men aanneemt, na een ernstige studie, dat onze gevolgtrekkingen schriftuurlijk zijn, tenminste in de grote lijnen en in het bijzonder in verband met het onderhouden der wet door de christen-Joden, kan men zich afvragen hoe het mogelijk is dat de overgrote meerderheid van de theologen en van hun leerlingen tot geheel andere conclusies zijn gekomen. We menen dat de voornaamste algemene reden is, dat de wetenschappelijke methode van onderzoek niet gevolgd is geworden. Want men heeft steeds gesteund op de vooropgezette mening, aan de Schrift vreemd, dat het volk Israël slechts een type geweest is van de christelijke « Kerk » en dat het voor goed als uitverkoren volk en heilige natie heeft ophouden te bestaan in het jaar 70 bij de verwoesting van Jeruzalem en de verstrooiing die er het gevolg van was. De christelijke Kerk, de werkelijkheid, zou dan het beeld vervangen hebben.
In andere opstellen (1) hebben we nagegaan welke verwarring er gedurende de eerste eeuwen geheerst heeft als gevolg van de belangrijke gebeurtenissen van het jaar 70 en dat de oplossing die ten slotte door de meerderheid aangenomen werd (2) — het vervangen van Israël door de Kerk — ook ten dele het gevolg was van het niet willen kennen, door de meeste christenen, van de kenschetsende onderwijzingen van de apostel Paulus, tegen 't einde van de periode van de Handelingen. (3). In zijn gevangenschapsbrieven had hij geschreven over een nieuwe sfeer van zegening en over een nieuwe bedeling — dus een nieuwe wijze waarop God de wereld zou besturen — in verband met de periode waarin de natie Israël voorlopig verworpen zou zijn. Indien men dit onderwijs, dat Gods Woord vervolledigt, volkomen aanvaardt, is het mogelijk een synthese samen te stellen van al de schriftgegevens, zonder zijn toevlucht te moeten nemen tot veronderstellingen die vreemd aan of zelfs in tegenstelling staan tot de Schrift. In onze voorgaande geschriften hebben we een dergelijke poging van synthese voorgesteld. Doch door het verwaarlozen, door de meeste christenen der eerste eeuw, van dit onderwijs van de apostel, kwamen ze van zelf tot de onschriftuurlijke gedachte van het voor goed verworpen zijn van het volk Israël. En het spreekt van zelf dat dan ook besloten moest worden dat men alleen enkele delen der wet kon behouden, die men dan poogde te verchristelijken. En toen men later weer acht begon te geven op de brieven van Paulus, was men reeds zo gewend aan die oplossing dat ze als een vaststaand a priori aanvaard werd voor de uitleg van deze brieven en van Paulus' leer. Zo ontstond er dus een kerkelijke overlevering die bijna steeds aanvaard werd als norm door de theologen.
Het « vergeestelijken » van de profetie en het toepassen op de « Kerk » van de oude beloften — natuurlijk niet van de vervloekingen — leidde tot de gedachte dat het « koninkrijk Gods » zich langzamerhand op aarde zou verwezenlijken door middel van de Kerk. Gedurende zekere perioden scheen men enige vooruitgang te maken in deze zin, doch we weten hoe, vooral sedert een honderdtal jaren, de wereld zich meer en meer ontchristelijkt. Daar tegenover staat dat de politieke en sociale gebeurtenissen ons nu gebracht hebben tot een wereldtoestand die een voorbereiding kan zijn voor de spoedige letterlijke vervulling van menige profetie. Niet alleen herleven de oude natiën rondom Palestina, doch de natie van Israël zelf vormt zich weer. Overigens beginnen in de meeste kerken en groepen een steeds toenemende menigte christenen de profetie te bestuderen en soms zijn er belangrijke wijzigingen in hun opvattingen, vooral betreffende het volk Israël.
Ook bij de Joden is er (soms radicale) verandering van houding tegenover hun Messias. Sommigen, die tot het geloof in Christus gekomen zijn, beschouwen zich niet meer als Joden, doch anderen beweren christen en toch Jood te zijn, evenals de apostelen en duizenden anderen, gedurende de periode van de Handelingen. De naam « Jood » duidt dan vooral aan dat ze tot de natie van Israël behoren, terwijl het woord « christen » hun geloof kenmerkt. Naar onze overtuiging is de algemene houding van deze laatsten een schriftuurlijke, ze stemt overeen met de resultaten van onze studie.
Een van de redenen der toenadering tussen Jood en christen is de reactie veroorzaakt door de verschrikkelijke vervolgingen der Joden gedurende de laatste wereldoorlog. Doch indien de « Kerk » zich nog steeds Israëls beloften blijft toeëigenen, is dat niet een andere vorm van vervolging, die voor God nog veel ernstiger is, al is ze minder opzienbarend? Meer en meer zullen de christenen verplicht worden, door de loop der dingen, hun ware houding t.o.v. de Joden duidelijk te bepalen. De groep der hedendaagse christen-Joden die zichzelf beschouwt als de eerste kern der natie, hersteld in haar positie van heilige natie, de Heere toebehorende, zal niet alleen vervolgd worden door de ongelovige Joden en de vijandelijke naties, doch ook, op geestelijk gebied, door de christelijke « Kerk ». Als we de woorden van Gamaliël van Hand. 5:38, 39 voor ogen houden zien we hen gevaar lopen tegen God te strijden (4). De lezer zal dus bemerken dat het onderwerp van onze studie niet alleen van theologische aard is, doch van groot praktisch belang.
We zijn zo vrij de aandacht te vestigen van hen die geloven in Israëls nationaal en godsdienstig herstel en in de letterlijke vervulling van de profetie, op de noodwendigheid een deel van hun vroegere opvattingen te herzien, b.v. in verband met het houden van de wet. Want deze spruiten dikwijls voort uit het a priori dat de natie van Israël voor goed verworpen werd en vervangen door de Kerk. Men heeft wel zekere pogingen gedaan om tot meer schriftuurlijke begrippen te komen, doch het zou nodig zijn de hand te leggen aan een meer radicale herziening of hervorming.
Voetnoten
[1] Zie b.v. HET ONDERWIJS VAN DE APOSTEL PAULUS.
[2] Tot in de 7de eeuw vindt men sporen van het bestaan van christen-Joden die de wet hielden. Deze « Nazareners », waarvan Jakobus, de broeder des Heren, in het begin de leider was, werden door de « vaderen der Kerk » aangemerkt als goede christenen; al wat ze tegen hen te zeggen hadden was dat ze beweerden tegelijkertijd christenen en Joden te zijn. Men moet ze zorgvuldig onderscheiden van de Ebionieten. We herinneren er aan dat de naam « Nazarenen » in Hand. 24:5 gebruikt wordt voor de christen-Joden, inbegrepen Paulus. Ze werden aangemerkt als een « sekte » (Hand. 24:5, 14; 28:22).
[3] Fil. 2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15; 4:16. Harnack heeft gezegd dat het eerst sinds Augustinus was dat het evangelie van Paulus op het voorplan kwam in de westerse landen, terwijl in de oosterse het nog steeds als ondergeschikt beschouwd wordt. (Mission, bl. 210). H. Bavinck bevestigt dit, en voegt er bij: « Zo is Augustinus van de grootste betekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerst de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug » (Geref. Dogmatiek I, 115). J. A. C. van Leeuwen spreekt ook in dezelfde zin (De Brief aan de Romeinen bl. 33). Van het geschrift « Leer der Twaalf Apostelen » (of « Didachè ») zegt Battifol dat het achterlijk is t.o.v. Paulus en men hem niet schijnt gekend te hebben. (L'Eglise Naissante, bl. 131).
[4] In de eerste eeuwen noemden de Joden de christen-Joden « Minîm » (ketters). Op het einde der tweede eeuw leefden de christen-Joden geheel afgescheiden van de overige christenen en werden door deze als een « sekte » beschouwd. Zowel afgezonderd van de Joden als van de christenen, niet meer in staat getrouw de inzettingen der wet te volgen door de verwoesting van de tempel, verdwenen ze geleidelijk. Dit werd later gezien als een bewijs van hun dwaling zichzelf nog als Jood te beschouwen. Het was echter onvermijdelijk dat ze verdwenen. Niet vanwege een fundamentele dwaling hunnentwege, doch omdat de natie nu « Lo-Ammi » was. Doch heden doet zich het omgekeerde verschijnsel voor. De natie van Israël staat op het punt weer « Ammi » te worden en de « sekte » van de christen-Joden (die zich wederom « Nazareners » zouden kunnen noemen) komt terug als een begin van het tot de Messias bekeerde volk, de nieuwe, zichtbare Kerk van het Koninkrijk op aarde.
Aanhangsel N° 1 Natie — Volk ↑
We willen hier het gebruik onderzoeken van de woorden « ethnos » en « laos » in het Nieuwe Testament.

Ethnos

De beste vertaling van dit woord is « natie ». Het duidt een groep mensen aan die in een gegeven land wonen, onder hetzelfde beheer. Het wijst dus op een nationale eenheid en niet op een groep mensen die door hun gedachten of hun geloof een zekere eenheid vormen. In het enkelvoud wordt ethnos zowel voor Israël (als natie) gebruikt als voor andere natiën, zoals de volgende teksten aantonen:
Ethnos
gebruikt voor Israël als natie |
Ethnos
gebruikt voor andere natiën |
Mat. 21:43
Luk. 7:5
Luk. 23:2
Joh. 11:48, 50, 51, 52
Joh. 18:35,
Hand. 10:22
Hand. 24:3, 10, 17
Hand. 26:4
Hand. 28:19
Rom. 10:19 (1)
1 Petr. 2:9 |
Mat. 24:7
Mark. 13:8
Luk. 21:10
Hand. 2:5
Hand. 7:7
Hand. 8:9
Hand. 10:35
Op. 5:9
Op. 14:6 |

Sinds de verstrooiing van de zonen Israëls in het jaar 70 bestaat er geen door God erkende natie van Israël meer. Doch ze begint zich nu weer te vormen.
In het meervoud heeft het woord natiën dikwijls een meer bijzondere betekenis. Dit komt hieruit voort dat de natiën buiten Israël in het verleden afgodendienaars waren, dus « heidenen ». In meerdere plaatsen, zoals b.v. 1 Kor. 12:2 en Ef. 2:11 heeft het meervoud van ethnos deze betekenis. Zij die in Christus geloofden waren natuurlijk geen heidenen meer, doch ze behoorden nog tot de natiën.

Laos

Dit woord, door « volk » vertaald, duidt een groep mensen aan die niet noodzakelijk een zichtbare eenheid vormen, doch die zekere dingen (b.v. geloof) gemeen hebben.
In de meeste gevallen wordt laos gebruikt voor het volk Israël, of dan toch het ware Israël, het Israël Gods, namelijk de groep Israëlieten die door hun levend geloof gekenmerkt werden.
In enkele gevallen is het duidelijk dat het voor niet-Joden gebruikt is: Hand. 15:14; Op. 5:9; 14:6. Ook in Hand. 18:10; 2 Kor. 6:16; Tit. 2:14 kan het die betekenis hebben.
Men vindt het meervoud in Luk. 2:31; Hand. 4:25, 27; Rom. 15:11; Op. 7:9; 10:11; 11:9; 17:15; 21:3. In Hand. 4:27 betreft het Israël, waarschijnlijk in verband met de 12 stammen.
Het zorgvuldig onderscheiden van ethnos en laos kan ons er voor behoeden sommige schriftdelen verkeerd uit te leggen. Laat ons b.v. Mat. 21:43 beschouwen. De Heere richt zich hier tot de overpriesters en de oudsten van het volk (v. 23). Het is van de natie die door hen bestuurd wordt dat het « koninkrijk Gods » zal weggenomen worden. En het zal aan de toekomstige natie Israël gegeven worden, de natie die vruchten zal voortbrengen. Het gebruik van ethnos (natie) belet ons die tekst uit te leggen alsof het « koninkrijk Gods » voor goed van het volk Israël weggenomen wordt om aan de « Kerk » te worden gegeven. Want deze is geen natie.
Een andere belangrijke tekst is 1 Petr. 2:9. Petrus richt zijn brief aan de « vreemdelingen van de diaspora » (dus aan de verstrooide Joden). In 2:7 maakt hij het contrast tussen hen, die in Christus geloven, en de ongelovigen. De christen-Joden beginnen nu een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie (ethnos), een volk (laos) des eigendoms te vormen.
In vers 10 herinnert Petrus aan de profetie van Hosea (Hos. 1:9; 2:1 — 3, 22, 23) volgens welke Israël « Lo-Ammi » (niet-mijn-volk) zou zijn gedurende een zekere tijd, doch later zouden de zonen van Israël en van Juda zich verenigen en « Ammi » zijn.
Laat ons hier verwijzen naar Ex. 19:5, 6 en de woorden die de Heere tot Mozes sprak voor de zonen Israëls: « Zo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken...... en gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn ».
Israël zou dus van de andere natiën afgescheiden zijn en tussen al de volken God toebehoren. Jesaja spreekt ons over de verwezenlijking van deze beloften, na de « dag der wrake van onze God » (61:2), dus gedurende de toekomende aioon. De « treurigen Zions » zullen op de oude ruïnen bouwen en zullen « priesters des Heren » en « dienaren Gods » genoemd worden. Toen Petrus zijn brief schreef, namelijk gedurende de periode van de Handelingen, kon het koninkrijk op aarde nog komen en de vervulling van menige profetie nabij zijn. De natie, in haar geheel, zou dan een « heilig priesterdom », een « koninklijk priesterdom » zijn, om aan de volken Gods « deugden » te verkondigen. (2).
De brieven van Petrus, en dit schriftdeel in het bijzonder, worden meestal toegepast op de « Kerk ». Nu is het wel waar dat de christenen in het algemeen genoemd worden: « een volk voor zijn naam » (Hand. 15:14), doch dan wordt het woord « laos » gebruikt. Een dergelijke groep, gevormd door mensen die tot verschillende natiën behoren, kan niet door het woord natie (ethnos) aangeduid worden. De profetie van Hos. 2:22, die Israël betreft, kan dus wel in geestelijke zin op de christenen toegepast worden (Rom. 9:24, 25 waar « laos » gebruikt is), want ze vormen op geestelijke wijze « Gods volk », doch alleen de christen-Joden, behorende tot het stoffelijk Israël Gods, vormen de heilige natie, in verband met welke alle profetieën zich letterlijk zullen vervullen. En de volledige vervulling zal slechts dan kunnen plaats hebben als Israël weer opnieuw een natie zal vormen (dus een nationale eenheid in zijn land) en door God als zijn heilige natie zal aanvaard zijn. Jeruzalem zal dan « de troon des Heren » genoemd worden (Jer. 3:17). Vele heidenen zullen dan de Heere aanbidden en zijn volk worden (Zach. 2:11) in geestelijke zin.
Laat ons hieraan nog toevoegen dat, al wendt Petrus zich hier tot Joden en al betreffen vele dingen alleen hen, het van zelf spreekt dat zekere uitdrukkingen, betreffende geestelijke en persoonlijke zaken en niet de natie, op andere christenen persoonlijk van toepassing kunnen zijn.
Voetnoten
[1] Rom. 10:19 is een aanhaling van Deut. 32:21. Mozes past in vers 6 hetzelfde woord « onverstandig » (nâbâl) toe op Israël. We menen dus dat de « onverstandige natie » van vers 21 ook Israël is. Rom. 10:19 kan dus betekenen dat de jaloersheid van Israël zal verwekt worden (zie Rom. 11:11) door de christenen uit de volken (die geen natie vormen) en dat deze laatsten verontwaardigd zullen zijn (parorgizo) door het ongeloof van Israël, de « onverstandige natie ». De betekenis kan niet zijn dat Israëls verontwaardiging zal verwekt worden door een andere (onverstandige) natie, want:
|
1. |
welke natie zou dat zijn? |
|
2. |
waarom zouden de christenen, die Israël tot jaloersheid verwekken, « onverstandig » genoemd worden? |
[1] Ze zijn dus niet op individuele wijze priesters. In die natie zullen er, zoals vroeger, priesters zijn die offeranden zullen offeren. (Ezech. 40 — 44).
We hebben in meerdere geschriften de aandacht gevestigd op het verschil tussen de uitdrukkingen « kind van God » en « zoon van God » (1). Het is mischien nuttig de betekenis van de woorden « kind » en « zoon » met groteren nauwkeurigheid te bepalen, want sommigen, die in principe wel geneigd waren dit verschil te aanvaarden, bleken niet gans overtuigd dat we niet tever gingen met de nadruk op dit onderscheid te leggen. Ze wezen er dan op dat Rom. 8:14 wel spreekt over « zonen » in de Griekse tekst en Rom 8:15 over « zoonschap », doch dat de verzen 16 en 17 dan weer de term « kinderen » gebruikt en dus schijnen aan te duiden dat de bedoeling niet is een merkelijk verschil te maken tussen « kind » en « zoon ».
Om in deze zaak zekerheid te verkrijgen is het dus gewenst een konkordante studie te maken van de synoniemen die in het N.T. door « kind », « zoon » enz. vertaald worden. Men kan er 7 onderscheiden zoals ook de Companion Bible en in Bullingers Lexicon aangeven.

1. Teknon. Dit woord komt van het werkwoord « tikto » (voortbrengen-baren, zie v.b. Matt. 1:21). Het is de algemen term voor de nakomelingen van iemand, zals o.m. blijkt uit Matt. 3:9; 22:24. Het wijst op de verhouding tussen een kind en degenen die het voortgebracht hebben.
De uitdrukking « kind (teknon) van God », vindt men in Joh. 1:12; 11:52; Hand. 13:32; Rom. 8:16, 21; 9:8; Fil. 2:15; 1 Joh. 3:1, 2, 10; 5:2.
Het duidt hier op een geestelijke afkomst. In Joh. 11:52 betreft het de verstrooide getrouwe Israëlieten. In 1 Joh. 3:1, 2, 10; 5:2 zij die « uit God geboren zijn » (zie 1 Joh. 3:9 en 5:1).
Paulus gebruikt het woord « kinderen » voor hen die door hem tot het licht kwamen, b.v. in 1 Kor. 4:14, 17; 2 Kor. 6:13.
In verband met Abraham, vinden we het woord teknon in Joh. 8:39, waar het gaat over de werken van Abraham (niet over zijn geloof), en in Rom. 9:7. Niet allen die naar het vlees van Abraham afstammen worden zijn « kinderen » genoemd, maar wel degene die « kinderen der beloftenis » zijn. In Ef. 5:8 vinden we de uitdrukking « kinderen des lichts ».

2. Teknion. Dit woord « kindje » wordt vooral gebruikt om een gevoel van liefde uit te drukken, zoals Johannes dat vaak doet (b.v. Joh. 13:33; 1 Joh. 2:1). Paulus gebruikt het slechts eenmaal, in Gal. 4:19.

3. Huios. In letterlijke zin duidt het een mannelijk kind aan, en staat dan tegenover « dochter » (b.v. in Mat. 10:37).
De overeenstemmende term « ben » heeft voor de Hebreërs een meer bijzondere betekenis. Zelfs als het een mannelijk kind betreft, wijst het toch meer op het ware nakomelingschap. Voor de algemene betekenis van « kind » hebben ze het woord « ieled », dat overeenkomt met « paidion » of « teknon ».
De bijzondere betekenis die ze aan het woord « zoon » hechten ziet men vooral in de gevallen waar dit woord met andere verbonden wordt. Zo vinden we in het O.T. b.v.:
« Zonen van Belial. », Richt. 19:22.
« Zonen des doods », 1 Sam. 20:31.
« Zonen der dapperheid », 2 Sam. 2:7; 13:28.
« Zonen der ballingschap », Ezra 4:1; 6:19.
Dergelijke Hebraïsmen leggen de nadruk op het wezen, het karakter, de gezindheid, een gemeenschap, een bestemming, het deel hebben aan een belofte, enz. Het woord « zoon » heeft hier natuurlijk niets te maken met afstamming.
Op vele plaatsen van het N.T. vindt men een dergelijk gebruik van « huios »:
Mat. 4:3, « zoon van God » drukt het goddelijk wezen uit.
Mat. 5:9, « zonen van God », zo zullen de vreedzamen genoemd worden.
Mat. 8:12, « zonen van het koninkrijk », dat kan hun bestemming zijn, ze hadden die belofte, doch kunnen « uitgeworpen » worden indien ze niet horen. (Zie ook Mat. 21:43).
Mat. 8: 20, « zoon des mensen », drukt zijn mensheid uit.
Mat. 9:15, « zonen der bruiloftskamer », daar behoren ze toe.
Mat. 13:38, « zonen des bozen » drukt hun karakter uit.
Mat. 23:15, « zoon der Gehenna » wijst op de bestemming.
Mark. 3:17, « zoon des donders » in verband met het karakter.
Mark. 14:61, « zoon des Gezegenden », d.w.z. zelf gezegend.
Luk. 10:6, « zoon des vredes », voor de gezindheid.
Luk. 16:8, « zonen dezer aioon », voor gemeenschap en karakter.
Luk. 16:8, « zonen des lichts », idem.
Luk. 20:36, « zonen Gods, dewijl ze zonen der opstanding zijn ». Ze zullen deel hebben aan de opstanding.
Joh. 17:12, « zoon der verderfenis », voor het karakter en de bestemming van Judas. Zie ook 2 Thes. 2:3.
Hand. 3:25, « zonen der profeten en des verbonds », want ze behoren tot het uitverkoren volk en kunnen deel hebben aan de beloften.
Hand. 4:36, .« zoon der vertroosting », is de betekenis van « Barnabas » en drukt uit wat hij was.
Hand. 13:10, « zoon des duivels », voor de gemeenschap van de tovenaar Elymas, met de boze machten.
Gal. 3:7, « zonen Abrahams », betreft hen die, zoals Abraham, in het geloof staan. Zie onder « Teknon » Joh. 8:39, waar het werken betreft.
Ef. 2:2, « zonen der ongehoorzaamheid », drukt het karakter en de gezindheid uit van hen in wie de « overste van de macht der lucht » werkt.
2 Thes. 2:3, « zoon des verderfs », zoals in Joh. 17:12, doch hier is het de Antichristus, de mens der zonde.
Het is in een dergelijke, bijzondere zin dat het woord « zoon » gebruikt wordt in de uitdrukking « zoon van God ».
Vooreerst, als het Christus betreft, wijst het woord « zoon » vooral op het wezen: Hij is de geopenbaarde God, al is hij ook « zoon des mensen », dus een ware mens. Soms wordt het werkwoord « genereren » gebruikt voor de « Zoon Gods » (Hand. 13:33; Heb. 1:5; 5:5, aanhalingen van Ps. 2:7). Dit werkwoord heeft de algemene betekenis van « verwekken ». Het gaat hier inderdaad niet over de geboorte van Christus, maar over zijn opstanding (Hand. 13:30). Ook in Rom. 1:4 staat « Zoon van God » in verband met de opstanding.
Laat ons nu een paar gevallen uit het O.T. nagaan, waar het dus niet over Christus gaat.
In Gen. 6:2, 4 vinden we de uitdrukking « zonen van Elohim ». Nu is Elohim de Godsnaam die in het bijzonder wijst op God als Schepper. Dezelfde uitdrukking komt voor in Job 1:6; 2:1; 38:7; Ps. 29:1; 89:6; Dan. 3:25 waar het zonder twijfel engelen betreft. Ze werden door God rechtstreeks geschapen.
In Deut. 14:1 vinden we « zonen van Jahwe », voor de Israëlieten. De naam Jahwe wordt gebruikt als het gaat over de gemeenschap van God met zijn schepselen, in dit geval in verband met de uitverkiezing en het verbond met Israël. Door die uitverkiezing en dat verbond, waren de zonen Israëls ook zonen van Jahwe, zonen des verbonds (Hand. 3:25). Israël is de volken-zoon van Jahwe (Ex. 4:22; Hos. 11:1).
In het N.T. wordt Adam « zoon van God » genoemd (Luk. 3:38), omdat ook hij, evenals de engelen, rechtstreeks door God geformeerd werd.
Paulus noemt « zonen Gods » degenen die deel hebben aan de nieuwe schepping (2 Kor. 5:17; Gal. 6:15. Zie Rom. 8:14, 19; 9:26; Gal. 3:26; 4:6, 7; Heb. 2:10; 12:7, 8. Deze mensen zijn niet slechts « van boven geboren » en dus « kinderen » (teknon) Gods, doch door hun dood t.o.v. de zonde, door hun sterven met Christus en hun geloof « in Christus-Jezus » (Gal. 3:26) zijn ze « in Christus-Jezus » (Rom. 8:1). De term « zoon van God » houdt in dat ze nieuwe schepselen zijn (rechtstreeks door God geschapen) en dat ze door hun geloofsgemeenschap met Christus, van goddelijke aard zijn. Naar hun positie zijn ze niet meer « zondaren », doch « rechtvaardigen ».
Terwijl « teknon » dus een algemene term is, voor hen die uit God geboren zijn, is « huios » een meer bijzonder woord dat niet alle wedergeborene betreft. Een huios is een teknon, maar een teknon nog niet noodzakelijk een huios. Rom. 8:16, 17 kunnen dus heel goed « teknon » gebruiken, daar het duidelijk is, uit de vorige verzen en de overeenkomende plaats Gal. 4:7, dat het over « zonen » gaat.
In verband met het woord « huios » moet men ook rekening houden met het woord « huiothesia », dat door « aanneming tot zoon » of « zoonschap » vertaald wordt. Het komt voor in Rom. 8:15, 23; 9:4; Gal. 4:5; Ef. 1:5. Terwijl men nu reeds de « geest van het zoonschap » kan hebben (Rom. 8:15) en dus naar de positie een « zoon van God » is, komt men ten volle, naar geest, ziel en lichaam, tot het zoonschap bij de opstanding (Rom. 8:23).
Vermits de Schrift steeds spreekt van de « zonen Israëls » (en niet « kinderen Israëls »), moet men in Rom. 9:4: « Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot zonen (huiothesia) » niet denken aan het individuele zoonschap in Christus, doch wel aan het volken-zoonschap van Israël t.o.v. Jahwe (Ex. 4:22; Hos. 11:1).
Men lette er verder op dat in de meeste plaatsen van het N.T. de uitdrukking « zoon van God » Christus aanduidt, en dat ze alleen voor mensen gebruikt wordt door Paulus, uitgezonderd in Luk. 3:38 voor Adam, en in Luk. 20:36 (doch een der handschriften leest « zonen tot God ») betreffende hen die deel hebben aan de opstanding. In Heb. 12:7 staat « als jegens zonen ». Ook « huiothesia » vindt men alleen in Paulus' brieven.

4. Pais. Duidt een kind aan, mannelijk of vrouwelijk, of meer in het bijzonder een jongen of een meisje die dient: « Bleef het kind Jezus te Jeruzalem » (Luk. 2:43); « Heere, mijn knecht (jongen) ligt te huis » (Mat. 8:6).

5. Paidion. Een jong kind: « Onderzoekt naarstiglijk naar dat kindeken » (Mat, 2:8); « Wordt geen kinderen (jonge kinderen) in het verstand » (1 Kor. 14:20). Het wordt ook gebruikt om een gevoel van liefde uit te drukken: « Ik schrijf u, kinderen (kindekens) ». (1 Joh. 2:13).

6. Paidarion. Dit woord komt alleen voor in Joh. 6:9: « Hier is een jongsken ». Ook gebruikt voor een jong kind, een knaap.

7. Nepios. Letterlijk: onmondige, een kind dat nog niet kan spreken. Doch gewoonlijk duidt het een zeer jong kind aan, een baby. Men vindt dit woord in. Mat. 11:25; 21:16; Luk. 10:21; Rom. 2:20; 1 Kor. 3:1; 13:11; Gal 4:1, 3; Ef. 4:14; Heb. 5:13. Het komt overeen met het Hebreeuwse « olil » of « olal » (vergelijk b.v. Ps. 8:2 met Mat. 21:16).
Laat ons vooreerst de aandacht vestigen op het contrast dat de Schrift maakt tussen « nepios » en « huios » in Gal. 4 1:7: « Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind (nepios) is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht (d.i. een slaaf), hoewel hij een heer is van alles... alzo ook, toen wij kinderen (nepios) waren, zo waren wij dienstbaar gemaakt onder (onder slavernij van) de eerste beginselen der wereld... opdat Hij degenen die onder de Wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen (huiothesia zoonschap) verkrijgen zouden. En overmits gij kinderen (huios) zijt... Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht (slaaf) maar een zoon (huios); en indien gij een zoon (huios) zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam van God door Christus ».
Beide een nêpios en een huios zijn nakomelingen (teknon) van een vader, doch men ziet het groot verschil op geestelijk gebied, in de weg der behoudenis.
In 1 Kor. 3:1 wordt een contrast gemaakt tussen een « geestelijke » en een « vleselijke » mens. Deze laatste komt overeen met een « nepios in Christus ».Ook de Galaten waren « vleselijk » (Gal. 3:3).
Ef. 4:14 zegt dat we geen nepios moeten zijn, doch moeten opwassen. Het einddoel is hier de volwassen man.
In 1 Kor. 14:20 en Heb. 5:13, 14 wordt de nepios gesteld tegenover de volwassene (teleios). Dit is nog niet de volwassen man van Ef. 4:14.
In Gal. 4:1 is de « onmondige » reeds in het bezit van hetgeen hem door zijn ouders nagelaten werd, want hij is reeds een heer van alles. En toch is hij nog een slaaf. De Joden hadden slechts de belofte van vele dingen, nog niet het bezit. Hoeveel te meer konden ze nog slaaf zijn van de « eerste beginselen ».
Na al deze schriftgegevens goed begrepen te hebben, kunnen we nu een en ander als volgt samenvatten.
Het woord « teknon » (kind) is toepasselijk op allen die « van boven », d.i. uit God geboren zijn. Dit woord duidt de geestelijke afkomst aan. Doch een teknon kan nog slechts een nepios zijn, een klein kind. Dan is die mens reeds in geestelijke gemeenschap met God, en kan alzo verder opwassen en een huios (zoon) worden. Dat gebeurt door het sterven met Christus en het geloof « in Christus-Jezus ». Dan is die mens « in Christus-Jezus » en een nieuw schepsel, een bezit-hebber niet alleen van een klein deel der genadegiften Gods, doch van de gerechtigheid in Christus (Rom. 6:7). Als « zoon van God » is hij, naar zijn positie, geen zondaar meer, doch, van goddelijke aard. De « zoon » heeft dus reeds deel aan een geestelijke bezitting in Christus.
De « zoon » kan verder komen tot de « volwassen man » (Ef. 4:13) en dan de volle bezitting van Christus ontvangen (Ef. 1:11), gezegend zijn met alle geestelijke zegeningen in de overhemelse in Christus (Ef. 1:3) . (2)
Dus, nog even terugkomende op Rom. 8:16, 17, moet het duidelijk zijn dat, al kan de algemene term « kind » (teknon) gebruikt worden voor een « zoon » (huios), deze twee uitdrukkingen niet dezelfde waarde hebben. Een teknon die nog nepios is, is nog geen huios. Doch een huios is zeker een teknon. Het algemene omvat het bijzondere. Zij die pas « wedergeboren » zijn, zijn nog geen « huios van God », doch een nepios, of zelfs iets meer. Alleen Paulus handelt over de huios en het huiothesia, in verband met de hemelse positie en de gerechtigheid. En hij gaat verder tot het « volwassen man » zijn in verband met de overhemelse positie.
Voetnoten
(1) Zie b.v. « De Weg der Behoudenis » blz. 84 en « Het Onderwijs van de Apostel Paulus » blz 24.
(2) Zie « Wat de Konkordantie leert »; Erfenis-Rechtmatig bezit, in U.D.S .....
Aanhangsel N° 3

Ezechiels Tempel en Tempeldienst ↑
Voor hen die de Schrift aanvaarden als volkomen geïnspireerd, doet zich dikwijls de vraag voor: moet men dit of dat letterlijk of figuurlijk verstaan? Dit is in het bijzonder het geval met hetgeen Ezechiël schrijft over Tempel en tempeldienst. Over de grenzen van de letterlijke uitleg handelen we in ons werk DE OPENBARING GODS (1). Vooral als het profetieën en visioenen betreft moet men heel voorzichtig te werk gaan en onderzoeken welke aanduidingen de Schrift (in de grondtekst) ons levert om iets hetzij letterlijk, hetzij figuurlijk op te vatten. In beide gevallen moeten we kunnen steunen op duidelijke aanwijzingen en moet onze opvatting passen in een synthese van alle schriftgegevens, dus niet in strijd zijn met andere schriftgegevens.
Nu blijkt het echter dat er bij hen die het geheel eens zijn met bovenstaande opmerkingen, toch een radicaal verschil van mening kan bestaan. Het is dan ook steeds nuttig ernstig rekening te houden met de argumenten van iemand die tot een andere conclusie is gekomen. Zo kan men er toe gebracht worden eigen zienswijze ofwel te verbeteren, ofwel op te geven, ofwel te versterken.
In verband met de Tempel en de tempeldienst van Ezechiël willen we daarom de redenen onderzoeken die Dr. G.Ch. Aalders er toe gebracht hebben een symbolische betekenis te aanvaarden. (2) Laat ons vooreerst Ezech. 37:21 — 28 behandelen.
Na een onderzoek van dit schriftdeel, besluit Dr. Aalders te recht dat we hier niet te doen hebben met een profetie die haar vervulling kan hebben gevonden bij de eerste komst van Jezus Christus op aarde. Zo besluit hij dan: « Er is geen keus: of men moet aannemen dat in het duizendjarig rijk ook weer een tempeldienst wezen zal, of men moet toegeven dat hier naar een andere dan de letterlijke verklaring moet worden omgezien ». (blz. 157)
Voor hem schijnt dan de keuze tussen deze twee oplossingen zeer eenvoudig, want hij meent dat er « voor wie de Heilige Schrift in haar geheel ten volle en zonder enig voorbehoud als gezaghebbend aanvaardt en zich voor haar getuigenis buigt, geen ogenblik van twijfel kan bestaan, dat er van geen tempel of tempeldienst in het rijk van Christus meer sprake kan zijn ». (blz. 158) In het offer aan het kruis zou, volgens hem, de onherroepelijke afschaffing van tempel, tempeldienst en heel het O.T. ceremonieel liggen. De Heilige Schrift zelf zou daarom aanleiding geven een zinnebeeldige uitlegging te doen aanvaarden.
In ons voorgaande opstel hebben we echter trachten aan te tonen dat de gehele Schrift juist veel beter tot haar recht komt als men inziet dat het O.T. ceremonieel niet afgeschaft is. Het O.T. spreekt van inzettingen die nog in de gehele toekomende aioon van kracht zullen zijn; de Heere zelf bevestigt dit en Paulus bewijst door daden dat het een leugen was als de « valse broeders » beweerden dat hij niet getrouw de inzettingen der Wet hield. Ons besluit is dus dat de Heilige Schrift ons dwingt een letterlijke uitleg te aanvaarden van Ezech. 37:21 — 28.
We komen nu tot de negen laatste hoofdstukken van Ezechiël.
Dr. Aalders herinnert er de lezer aan dat het een visioen betreft (Ezech. 40:1, 2; 43:2,3). Dus ligt het, volgens hem, 't meest voor de hand de hier gegeven goddelijke openbaring zinnebeeldig te verstaan, want « het is de aard en de eigenschap van visioenen dat zij symbolen, zinnebeelden te aanschouwen geven ». (blz. 180) Daarbij verwijst hij naar Jes. 6:1 — 7; Jer. 1:13; Jer. 24; Amos 7:1 — 9; 8:1, 2; 9:1; Ezech. 37:1 — 14. De vraag is dus, volgens hem, niet: « zijn er ook aanwijzingen dat wij van de letterlijke zin mogen afwijken? », maar omgekeerd: « zijn er ook redenen om van de zinnebeeldige zin af te wijken? »
De redenering van Dr. Aalders is dus zeer eenvoudig:
|
1. |
Het is de aard en de eigenschap van visioenen dat zij symbolen zijn. |
|
2. |
Wat Ezechiël schrijft betreft visioenen. |
|
3. |
Dus moet men het heel waarschijnlijk als symbolisch opvatten. |
Doch de zwakheid van dit syllogisme ligt in de eerste praemisse. Inderdaad, het object van een visioen kan ofwel iets abstracts betreffen (b.v. een toestand, een gedachte, een begrip), ofwel iets concreets (b.v. een kledingstuk, een gebouw). Abstracte dingen kunnen op twee wijzen tot het bewustzijn van de « ziener » komen: 1e door een zinnebeeldige voorstelling door middel van concrete dingen, of 2e door een omschrijving door middel van woorden. (Zo b.v. het gezicht van de dorre doodsbeenderen en de uitleg van dit symbool in Ezech. 37:1 — 14). Als het object een concreet ding is, dan « ziet » hij het min of meer zoals het werkelijk is (3) of « hoort » hij er de beschrijving van.
Meestal « ziet » de profeet niet rechtstreeks een concreet ding, doch geeft de woorden Gods weer betreffende dat ding. Een goed voorbeeld hiervan is de profetie aangaande Tyrus: « Die zullen de muren van Tyrus verderven, en hare torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvaren, en zal haar tot een gladde steenrots maken » Ez. 26:4). Dit werd volkomen letterlijke wijze vervuld. (4) Al komt het rechtstreeks « zien » van een concreet ding minder voor dan het zien van een symbolische voorstelling, toch mag men niet zeggen dat het de aard en de eigenschap van visioenen is dat zij symbolen zijn. Natuurlijk kan het « geziene » concrete object een symbolische betekenis hebben. Doch dit belet niet dat dit object een fysische werkelijkheid is of zal worden.
We besluiten dus dat er geen goede reden bestaat om bij een « gezicht Gods » bij voorkeur aan een symbool te denken. De tekst zelf, of de context, moet uitmaken hoe we het moeten opvatten.
Dr. Aalders geeft toe dat nagenoeg alle Joodse verklaarders en de christelijke exegeten welke « chiliastische » opvattingen zijn toegedaan, de letterlijke opvatting hebben aanvaard. Deze menen inderdaad dat er ene zeer goede reden bestaat om de letterlijke zin te aanvaarden: de beschrijving van Tempel en tempeldienst wordt in alle details gegeven. « Allerlei minutieuze bijzonderheden worden opgegeven » (afmetingen, inrichting, hoeveelheden, enz.) blz. 182.
Dit argument is zo sterk, dat Dr. Aalders er meerdere bladzijden aan wijdt om aan de gevolgtrekking van een letterlijke uitleg trachten te ontkomen. Hij zegt dan dat een symbool ook in details kan worden uitgewerkt. (Ez. 16; 17 en 23)
Hierop kunnen we antwoorden dat er in die delen wel enkele bijzonderheden vermeld worden, doch dat deze niet te vergelijken zijn met die van de negen laatste hoofdstukken en dat het in die plaatsen niet gaat over een gezicht van een symbool. In Ezech. 16 ziet Ezechiël Jeruzalem niet, in Ezech. 17 ziet hij geen arend en wijnstok, in Ezech. 23 ziet hij Ohola en Oholiba niet. De symbolen worden met woorden omschreven en het was nodig dit in enkele details te doen. Doch in de laatste hoofdstukken laat God een gebouw zien tot in de minste details, met al de afmetingen en geeft de Heere hem in alle details inlichtingen aangaande de tempeldienst en de verdeling van het land. Nergens is er een aanwijzing dat het slechts een symbolische voorstelling is, en er wordt dan ook niets gezegd, zoals in de vorige gevallen, over de betekenis van hetgeen voor Dr. Aalders slechts een symbool is.
Alles doet ons hier dus wel degelijk denken aan een geestelijke visie van een toekomende fysische werkelijkheid. En we twijfelen er niet aan dat, indien Dr. Aalders niet overtuigd was geweest dat het N.T. ons leert dat alle schaduwen afgeschaft zijn bij het kruis, hij een letterlijke uitleg zou aanvaard hebben.
Verwijzende naar onze studie over het onderhouden van de Wet van Mozes, is de hoofdvraag: moet men de traditionele zienswijze aangaande Israël, kerk en Paulus' onderwijs niet op radicale wijze herzien? Van het antwoord op die vraag zal dan afhangen hoe we Ezechiël moeten uitleggen.
Men moet het zeer op prijs stellen dat Dr. Aalders zich als volgt uitdrukt: « Wij herinneren nog eens aan de stelregel, die bij de verklaring van de profetieën gelden moeten, dat wat van Israël kan verklaard worden, niet op de Nieuwe Bedeling moet worden toegepast, althans niet rechtstreeks, tenzij dan dat de Heilige Schrift ons zelf daarvoor een bepaalde aanwijzing geeft ». (blz. 133) Doch dan moet men ook de uitleg van het N.T. geheel herzien. De tegenwoordige uitleg is inderdaad juist zo zeer beïnvloed door de gedachte der eerste eeuwen dat Israël als Gods bijzonder volk, als heilige natie (1 Petr. 2:9) voor goed vervangen werd door de « Kerk ». Wil men aan Israël laten wat van en voor Israël is, dan moet men alles herzien en vooral Paulus trachten te begrijpen. Ten slotte meent Dr. Aalders dat deze laatste hoofdstukken zelf aanwijzingen bevatten dat ze niet letterlijk kunnen opgevat worden.
Vooreerst « positieve » aanduidingen.

|
1. |
« Om te beginnen lezen we in Ezech. 40:2 dat de profeet, in de gezichten Gods, d.w.z. in visionaire toestand, gebracht werd in het land Israëls; dat was dus niet het werkelijke land Israëls. » (blz. 187)
Waarom zou het niet het werkelijke land geweest zijn? Het kenschetsende van de geest en van een « gezicht Gods » is dat ze niet gebonden zijn aan tijd of ruimte. Wanneer de Heere Nathanaël « zag », toen deze (voor het zintuiglijke oog onzichtbaar) onder de vijgenboom was, zag hij de werkelijke Nathanaël. Als God aan de geest van een profeet tijdelijk zijn volle vermogen geeft, dan « ziet » de profeet de werkelijkheid (buiten ruimte en tijd) misschien veel beter dan men ze met het fysische oog zou kunnen kennen. Niets belet ons te aanvaarden dat Ezechiël de toekomstige werkelijke Tempel zag. Dat de « zeer hoge berg » de tempelberg zou moeten zijn (die niet zeer hoog is, zoals Dr Aalders opmerkt) zien we niet in. |

|
2. |
De theophanie, die in Ezech. 43:l — 4 beschreven wordt, kan, volgens Dr. Aalders, niet als een realiteit verstaan worden, want « God kan in werkelijkheid niet zichtbaar zijn voor 's mensen oog ». (blz. 187)
Maar was deze verschijning niet Christus in heerlijkheid? Reeds in Ezech. 1:28 ziet Ezechiël « de gedaante van de gelijkenis der heerlijkheid des Heren ». Toen viel hij op zijn aangezicht, zoals Daniël in Dan. 8:17. Deze laatste werd door het verschijnend Wezen aangeraakt en kon dan rechtop staan. Zo wordt ook Ezechiël door de Geest opgericht opdat hij des Heren heerlijkheid zou kunnen aanschouwen. |

|
3. |
Dr. Aalders schrijft: « Opvallend is, dat in Ezech. 44:9 gesproken wordt van de vreemde, die onbesneden is van hart en onbesneden van vlees, waarbij het vooropgaan van het « onbesneden hart » alweer een waardevolle aanwijzing geeft, dat het hier niet gaat om een vleselijke ceremonie, maar om een geestelijke hoedanigheid ». (blz. 188)
In de toekomende aioon hebben we te doen met Joden die in Christus geloven en dus « besneden van hart » zijn. Dat is het bijzonderste en moet vooraf gaan. Doch het uitwendige teken blijft bestaan: « besneden van vlees ». Juist de vermelding van dit teken bewijst dat er dan nog schaduwen der geestelijke werkelijkheden bestaan. De vreemde, die beide onbesneden van hart en onbesneden van vlees is, mag niet in het heiligdom gaan. (Ezech. 44:9) |

|
4. |
Volgens Dr. Aalders is er geen sprake van een hogepriester. Het « gewone » priesterschap zou worden toegekend, als beloning aan de « kinderen van Zadok » (Ezech. 40:46; 44:15-31; 48:11) die reeds vroeger het hogepriesterschap erfelijk bezaten (1 Kon. 2:35) . Volgens Dr. Aalders zou dit een « degradatie » geweest zijn, geen « beloning ». Overigens, waarom « beloning », vermits de Zadokieten ook deel hadden (volgens Dr. Aalders) aan de algemene afval onder Israël? (blz. 188).
Maar in 1 Kon. 2:35 wordt het woord « priester » gebruikt al betreft het een « hogepriester ». In Ezechiël kan « priester » dus ook voor « hogepriester » gebruikt zijn. En is het niet duidelijk dat de Levieten, in het algemeen, wel van de Heere geweken waren (Ezech. 44:10), maar dat tussen de Levieten (Ezech. 40:46) de kinderen van Zadok getrouw bleven (Ezech. 44:15)? De Zadokieten hadden dus geen deel aan de algemene afval. |

|
5. |
Dr. Aalders schrijft, in verband met de verdeling van het land (Ezech. 48): « Hoe zich iemand kan voorstellen dat een dergelijke verdeling reëel zou kunnen wezen, is mij een raadsel ... Noch met de natuurlijke gesteldheid van de bodem, noch met de onderscheiden grootte van de verschillende stammen, noch met historisch geworden toestanden en vroeger verkregen rechten wordt ook maar enigszins rekening gehouden ». (blz. 189).
Als men er rekening mee houdt dat in het Koninkrijk op aarde alles geheel anders zal zijn dan in onze aioon, alles opnieuw begint (zie Aanhangsel N° 2), dan verdwijnen die moeilijkheden. Waarom zou het gebied van de Vorst, de Levieten en priesters niet groter zijn? Waarom zou de stad juist op de plaats van het oude Jeruzalem moeten liggen? |

|
6. |
Volgens Dr. Aalders zal niemand Ezech. 47:1 — 12 letterlijk willen aanvaarden. Natuurlijk niet op de wijze waarop Dr. Aalders zich die stroom schijnt voor te stellen, namelijk alsof de hoeveelheid water snel vermeerdert, hoe verder men gaat. Doch de Schrift spreekt niet over de hoeveelheid water die voortvloeit, doch alleen over de diepte van het water. Is b.v. het meer Genezaret op sommige plaatsen niet dieper dan de Jordaan? |

|
7. |
Verder meent Dr. Aalders dat er in de details een aantal trekjes gevonden worden, die niet voor praktische uitvoering in aanmerking zouden kunnen komen:
De afmeting van de scheidingsmuur is ruim 3 meter in de hoogte en in de breedte (Ezech. 40:5). Wederom zeggen wij: waarom niet? De meeste muren waarvan men in het Nabije-Oosten de overblijfselen gevonden heeft, waren zeer dik. Zo had in het koningspaleis te Persepolis, de troonzaal van Darius marmeren muren 3.25 meter dik. Volgens de reconstructie van de tempel van Salomo door Watzinger (Denkmäler Palestinas) waren de stenen muren 2 tot 3 meter dik, terwijl toch het « heilige » slechts een oppervlakte van ongeveer 10 op 20 meter had. We mogen niet steeds denken aan de verhoudingen van onze woningen.
Dat dezelfde getallen steeds weer voorkomen en een symbolische betekenis kunnen hebben is zeer juist. Doch dat wil toch niet zeggen dat daarom die Tempel niet kan bestaan. Was de gehele tabernakel van het O.T. geen symboliek, al bestond hij werkelijk? |

Ten slotte vermeldt Dr. Aalders ook « negatieve » aanwijzingen:

|
1. |
Het is geen volledig « bouwbestek », zelfs het te gebruiken bouwmateriaal wordt niet genoemd. Inderdaad, dat behoeft ook niet. Zij die de Tempel zullen bouwen, zullen ook alle verdere inlichtingen krijgen. |

|
2. |
Er is geen bevel dat de Tempel zo moest gebouwd worden. Maar Ezechiël ziet hem reeds gebouwd. |

|
3. |
Waarom hebben Ezechiëls volksgenoten geen poging gedaan, na de terugkeer uit de ballingschap, om Ezech. 40 — 48 tot reële uitvoering te brengen? We zouden zeggen: omdat ze de profetie letterlijk opgevat hebben en daarom wisten dat de Tempel van Ezechiël eerst later moest komen. |

|
4. |
« Bij verschillende profetische visioenen wordt de betekenis terstond verklaard » (blz. 191). « Doch bij Ezechiëls herstellingsvisioen ontbreekt een dergelijke verklaring » (blz. 192). |

Hieruit zouden we nu juist moeten besluiten dat het geen zuivere symboliek is doch ook werkelijkheid. Maar neen: « Hier hebben wij ons te wenden tot het N.T. waarin van tal van Oud-Testamentische symbolen een verklaring wordt gegeven ».
Maar die O.T. symbolen hebben ook werkelijk bestaan. Ook een werkelijke toekomstige Tempel en tempel dienst zal een symbolische betekenis hebben, die we inderdaad in het N.T. kunnen vinden.
Het feit dat er een symbolische betekenis aan Ezechiëls Tempel gehecht is belet dus niet dat die Tempel eenmaal zal bestaan. In het verleden wezen de offers naar de komst van het Lam. In de toekomst kunnen ze terugwijzen naar het volbrachte Offer. Men ziet dus uit dit alles dat er geen enkele afdoende aanwijzing is dat de laatste hoofdstukken niet letterlijk kunnen opgevat worden en het is wel kenschetsend dat nagenoeg alle Joodse verklaarders geen bezwaren hadden tegen die opvatting.
Dr. Aalders zoekt, zonder er in te slagen, aan de volgende moeilijkheid te ontsnappen: de details wijzen op een letterlijke uitleg, doch dit is onmogelijk want (volgens hem) leert het N.T. dat de schaduwen der Wet afgeschaft zijn door het kruis. Om tot een oplossing te komen moet men de moed hebben de gehele uitleg der Schrift te herzien in verband met Israëls uitverkiezing, inzien dat Israëls tijdelijke verwerping eerst begint einde Handelingen en eindigt korte tijd voor de wederkomst des Heren, en dat de schaduwen nuttig blijven voor velen tot op het einde der toekomende aioon. (5) Daarbij moet men ook het onderwijs van de Apostel Paulus opnieuw onderzoeken. Het is nodig volkomen consequent te zijn, op radicale wijze alles te herzien. Met nieuwe lappen een oud kleed trachten te herstellen kan alleen tot meerdere verwarring aanleiding geven. En de Schrift alleen moet onze Norm zijn, niet de menselijke overlevering, al moge deze nog zo oud zijn.
Voetnoten
[1] Uitgevers-Maatschappij Holland. 62
[2] Zie Het Herstel van Israël volgens het Oude Testament. Dit boek is vooral gericht tegen de beschouwingen van Ds. A.M. Berkhoff.
[3] In de parapsychologie spreekt men dan van « helderziendheid », « cryptoscopie » of « cryptaesthesie ». Een klassiek voorbeeld is dat van Swedenborg, die van uit Göteborg, de brand van stockholm zag (1756).
[4] Zie Hoofdstuk XXI van De Openbaring Gods, Uitgevers Mij Holland, 1954.
[5] Zie het Aanhangsel N° 2.

Copyright © 2003 - 2019 Uit de Schriften
|